Steen II De Rode Steen De Openbaring van de Rode Steen Deel III 4 maart 2009
 

1.

De Sprekende Toren

1. Er was eens een sprekende toren. 2. Wanneer iemand de trappen van de toren op wilde gaan, dan schreeuwde de toren uiteindelijk zo hard dat niemand echt ver kon komen. 3. Maar de koning had gehoord dat er bijzondere dingen te vinden waren in die hoge toren, die zo hoog was dat niemand eignelijk wist waar die toren eindigde. 4. De koning liet een dove man komen en vroeg aan de man of hij wilde gaan kijken wat er bovenin te vinden was. 5. De dove man stemde toe, en vertrok direkt naar de toren. 6. De man had natuurlijk geen last van het harde geluid, en na een tijdje was hij zo hoog gekomen dat hij in een zaaltje terecht kwam waar allerlei indiaanse vruchten lagen. 7. De man begon ervan te eten, en begon hard te lachen. 8. Hij wilde toen een trap op om nog hoger te komen, maar werd direkt tegengehouden door verblindende lichten. 9. De man ging terug naar het zaaltje, nam zoveel mogelijk van de indiaanse vruchten mee, en ging terug naar de koning. 10. Hij vertelde de koning over de verblindende lichten, maar dat hij wel vruchten had gevonden waar je hard van ging lachen.
11. De koning kon die vruchten wel gebruiken, en na niet al te lange tijd leed het hele hof aan de slappe lach. 12. Maar tevreden was de koning niet. 13. En daarom liet hij ook een blinde man komen. 14. De blinde man maakte natuurlijk geen kans om door het harde geluid van het eerste gedeelte te komen, en daarom moest de dove man terug naar het torenzaaltje om daar vanuit een raampje een touw te laten zakken om de blinde man omhoog te hijsen.
15. Dat ging allemaal goed, en zo kon de blinde man de trap op nog verder omhoog, en had geen last van de verblindende lichten. 16. Na een tijdje kwam de blinde man in een zaaltje waar glanzende indiaanse stenen lagen. 17. De man zag dat natuurlijk niet, maar had ze al snel gevonden, maar barste toen in huilen uit. 18. Hij wilde toen met de trap nog verder omhoog, maar daar werd het elke stap heter en heter, totdat de man het niet meer uit kon houden, en terugging naar het zaaltje. 19. Hier nam hij zoveel mogelijk indiaanse edelstenen mee, en ging terug over de trap naar het eerste zaaltje, waar hij door het raampje over het touw naar beneden kon. 20. Zo kwam hij terug bij de koning, en vertelde wat hij had meegemaakt. 21. Ook liet hij de indiaanse edelstenen zien, waarvan je in huilen uitbarste zodra je ze aanraakte. 22. ‘Nou, laten we dat dan maar niet doen, hè,’ zei de koning. 23. De koning liet de edelstenen goed opbergen.
24. Maar op een dag was er een dief in het kasteel, en vond de edelstenen. 25. Toen hij ze wilde oppakken barste hij ineens in huilen uit. 26. Huilend en vol van spijt meldde hij zich bij de koning, en de koning wist nu hoe belangrijk die edelstenen waren. 27. Ze waren goede wachters. 28. Voor straf moest de dief de torentrap beklimmen, helemaal tot aan het puntje. 29. Maar ver kwam de man natuurlijk niet. 30. Eerst raakte hij doof van het geluid. 31. Later raakte hij blind van het licht, en toen hij nog hoger kwam was het daar zo heet dat hij verbrandde. 32. Niemand zag hem ooit weer terug. 33. De koning had gehoopt dat de dief met meerdere geheimen zou terugkomen, en daarom was de teleurstelling groot toen dat niet gebeurde. 34. De koning wist nu dat ze een man van steen nodig hadden die de hete trap zou kunnen bestijgen.
35. Vele jaren gingen voorbij, maar uiteindelijk had de koning toch zo’n man gevonden. 36. De man van steen kon ook goed tegen hard geluid en fel licht, en al gauw kwam hij in een derde zaal, waar hij indiaanse bloemen vond. 37. Maar de bloemen riepen direkt : ‘Raak ons maar niet aan, want dan kun je niet meer spreken.’ 38. De man stapte daarom direkt achteruit en liep naar de volgende trap omhoog. 39. Maar daar werd het elke trede steeds kouder en kouder, en op een gegeven moment kreeg de man het zo koud dat hij gillend naar beneden rende. 40. Snel kwam hij bij de koning aan, en vertelde over de koude trappen. 41. Ook vertelde hij over de bloemen. 42. Maar de koning was erg boos dat de man van steen de bloemen niet voor hem had meegenomen. 43. Het kon de koning niets schelen dat de man van steen dan niet meer zou kunnen praten als hij ze mee zou nemen. 44. Dus de man moest terug. 45. De man van steen nam zoveel mogelijk bloemen mee als hij maar kon, maar kon sindsdien niet meer spreken. 46. De koning liet de bloemen planten in zijn kasteel, aan het einde van de grote hal. 47. De koning liet er een klein riviertje omheen bouwen, en een hekje, zodat niemand de bloemen zomaar zou aanraken.
48. De koning was nog steeds erg ontevreden, want hij wilde weten wat er achter die koude trappen was. 49. En daarvoor had de koning een kachelman nodig. 50. Na vele jaren zoeken vond de koning eindelijk zo’n man die geheel van kacheltjes was gemaakt. 51. Hij zou met gemak over die koude trappen kunnen komen. 52. En hij kon ook makkelijk de trappen daarvoor beklimmen, omdat hij overal tegen bestand was. 53. Maar de koude trappen waren niet makkelijk. 54. Na een tijdje begon de man te merken dat de kacheltjes uit begonnen te gaan, en uiteindelijk moest de man zich omdraaien om weer terug te gaan.
55. De koning was woedend. 56. De kachelman was zijn enige hoop. 57. Voor straf moest de kachelman in het veld van de indiaanse bloemen geworpen worden. 58. Toen hij tegen de bloemen aankwam kon hij direkt niet meer spreken. 59. De bloemen hadden erg veel medelijden met hem, en op een dag zei één van de bloemen tegen hem : ‘Hoor eens. 60. Ik zal een druppel wonderhoning voortbrengen, en als je die druppel inslikt, dan zul je met gemak over de koude trappen heenkomen.’ 61. En zo gebeurde het. 62. De bloem bracht de honingdruppel voort, de kachelman slikte het in, en de bloemen brachten hem over de rivier en over het hek. 63. De kachelman ging terug naar de toren, en kwam later met gemak over de koude trappen heen. 64. Daar boven vond hij zo’n prachtig rijk dat hij niet meer terugwilde. 65. En waarom zou hij dat verklappen aan zo’n gemene en valse koning ?
66. Sindsdien begon de toren nog meer te stralen, en de indiaanse bloemen begonnen naar de toren toe te groeien. 67. Ze werden elke dag wilder en begonnen scherpe dorens voort te brengen, zodat niemand de toren meer kon beklimmen. 68. Ze groeiden zo hoog dat ze helemaal in het rijk van de kachelman terechtkwamen. 69. De kachelman was daar natuurlijk erg blij mee, maar kon nog steeds niet spreken. 70. Elk jaar brachten de indiaanse bloemen prachtig bloesem voort, en op een dag zei één van de bloemen : ‘Kachelman, zodra de bloesem een druppel wonderhoning voortbrengt : slik het in. 71. Dan zul je weer spreken.’ 72. De kachelman wachtte totdat de druppel zou komen, en toen hij slikte kon hij niet alleen spreken, maar ook stond er een indiaanse prinses voor hem. 73. Zij was gehuld in bloesem en de wonderlijkste bloemen. 74. ‘Ik ben de bloemenprinses,’ zei ze. 75. En ze leidde hem naar een trap geheel gemaakt van bloemen, en de trap was heel geurig. 76. Helemaal bovenaan de trap waren er vlammetjes waardoor al zijn kacheltjes weer aan konden gaan. 77. En voordat de kachelman het wist stond hij bovenop die hoge toren en had een uitzicht over het hele land.
78. ‘Hallo,’ zei de toren, ‘nog nooit heeft er iemand op mijn top gestaan, en het is zo’n heerlijk gevoel. 79. Daarom geef ik je nu vleugeltjes, zodat je hier altijd weer terug kan komen.’ 80. En zo vloog de kachelman weg met zijn indiaans prinsesje, want nu hij zo hoog was gekomen, wilde hij eigenlijk alleen maar hoger. 81. En de bloemen groeiden heel snel met hen mee, en volgden hen overal. 82. En elk jaar bracht de bloesem weer nieuwe indiaanse prinsesjes voort. 83. De kachelman kwam nooit meer terug naar de toren, en sindsdien is het geluid van de toren alleen maar harder geworden. 84. Men zegt dat dat is omdat hij de kachelman roept.

2.

Het Tovertouw

1. Eens woonden er een heleboel indiaanse feeen in een kasteel om daar de wonderlijkste toverschatten van het land te bewaken. 2. Ze wilden de toverschatten graag met het volk delen, maar ze waren bang dat het in verkeerde handen zou vallen. 3. Daarom hadden ze afgesproken dat zij die tot het kasteel zouden komen eerst een tovertouw moesten overwinnen, daarna een toverzwaard en als derde een vleesetend tovervarken van metaal.
4. Het tovertouw was zo verschrikkelijk dat het vele ridders de diepte introk, en zij die door het tovertouw werden meegenomen naar de dieptes van het kasteel werden nooit meer teruggezien. 5. Het tovertouw was afschuwelijk sterk en lang, en eigenlijk kon niemand er tegenop. 6. Zo ging dat eeuwenlang door, totdat eigenlijk niemand meer het kasteel indurfde.
7. Maar toch was er op een dag een boerenzoon die wel een poging zou willen maken. 8. Werken op het land beviel hem niet, en leren kon hij niet. 9. Toen hij het tovertouw zag vroeg hij : ‘Zeg tovertouw, kun je mij vertellen hoe ik jou te slim af kan zijn ?’ 10. Het tovertouw maakte zich extra lang en zei : ‘Wie mij raakt, die brandt zich, want vuurheet ben ik. 11. Maar zij die het handschoentje van ijskoud dragen zullen aan mij ontsnappen.’
12. ‘En waar kan ik dat handschoentje van ijskoud vinden ?’ vroeg de boerenzoon. 13. Toen wees het tovertouw helemaal naar boven waar een klein plankje hing met de handschoen erop. 14. De boerenzoon wist niet hoe hij daar moest komen. 15. ‘Zeg, hoe kan ik daar komen ?’ vroeg de boerenzoon.
16. ‘Daar kun je niet komen,’ zei het tovertouw. 17. ‘Net als al die anderen zul je door mij in de diepte worden geworpen.’
18. ‘Oh, maar ik geloof er niks van dat je zo sterk bent,’ zei de boerenzoon. 19. ‘Als je zo sterk bent, bewijs me dat dan maar eens. 20. Pak die grote steen naast mij maar eens op en werp hem een flink eind in de lucht. 21. Dan zal ik je geloven.’ 22. Het tovertouw pakte de grote steen en slingerde hem een eind omhoog, zo hoog dat de steen op het plankje terechtkwam. 23. Het plankje brak en de hadnschoen van ijskoud viel naar beneden. 24. Snel ving de boerenjongen de handschoen op, deed hem om zijn hand en greep het tovertouw. 25. Direkt werd het touw slap, en de boerenjongen kon het touw makkelijk meenemen. 26. Maar dieper in het kasteel kwam hij het toverzwaard tegen. 27. Het toverzwaard was zo snel dat de boerenjongen niets zou kunnen beginnen, ook niet met het tovertouw. 28. Want zodra de boerenjongen het handvat wilde grijpen vloog het toverzwaard weg, en het toverzwaard hakte telkens het tovertouw doormidden. 29. En al die delen begonnen ook weer te groeien, en maakten het de boerenjongen erg moeilijk.
30. ‘Hoe kan ik je handvat grijpen ?’ vroeg de boerenjongen aan het toverzwaard.
31. ‘Door het handschoentje van langzaam,’ zei het toverzwaard.
32. En waar is dat handschoentje ?’ vroeg de jongen. 33. Toen wees het toverzwaard naar boven, waar een klein plankje hing met het handschoentje van langzaam erop. 34. ‘Maar daar kun jij toch nooit komen,’ zei het toverzwaard. 35. ‘Geef de moed maar op.’
36. De jongen had gehoord dat het toverzwaard koppen afhakte van mannen die tot hier waren gekomen, en dat nog nooit iemand langs het toverzwaard was gekomen. 37. ‘Zeg, ik geloof er niks van dat je zo sterk bent,’ zei de boerenzoon. 38. ‘Kun jij die grote steen naast mij eens optillen en een flink eind omhoog slingeren ?’
39. ‘Ik kijk wel beter uit,’ zei het toverzwaard, ‘ik wil het plankje niet raken.’
40. ‘Nou, kun je dan die grote steen eens flink in stukken hakken ? 41. Dan geloof ik dat je zo sterk bent,’ zei de jongen. 42. Trots vloog het toverzwaard naar de reusachtige steen en hakte hem met gemak in een aantal stukken. 43. Snel pakte de jongen een stuk steen en smeet het naar het plankje toe waar het handschoentje van langzaam lag. 44. De steen raakte het handschoentje van langzaam, dat direkt naar beneden viel. 45. De boerenjongen ving het op, deed het om z’n andere hand en greep het handvat van het toverzwaard. 46. Snel sloeg hij zich een weg door al dat touw heen.
47. Dieper in het kasteel kwam hij na een tijdje het vleesetende tovervarken van metaal tegen. 48. Het varken vloog hem direkt aan, en de boerenzoon werd direkt flink gebeten, en kon niet veel met het toverzwaard en tovertouw beginnen. 49. Het varken was veel te wild en te hard. 50. ‘Mannetjes als jou vreet ik zo op,’ zei het vleesetende tovervarken van metaal.
51. ‘Hoe kan ik aan jou ontsnappen ?’ vroeg de boerenzoon.
52. ‘Alleen door het keteltje van zachtheid,’ zei het vleesetende tovervarken van metaal.
53. ‘En waar is dat keteltje te vinden ?’ vroeg de boerenjongen.
54. Even was het een tijdje stil. 55. Daarna wees het varken in de diepte van een waterput dichtbij hen. 56. De jongen zag iets glinsteren, maar zelfs zijn tovertouw kon er niet bijkomen, zo diep lag het keteltje.
57. ‘Ik eet alles wat los en vastzit,’ zei het varken.
58. ‘Oh ja ?’ vroeg de jongen. 59. ‘Nou, eet die grote steen naast mij dan eens op.’
60. En in een paar seconden vrat het varken de reusachtige steen die naast de jongen lag op. 61. Het varken was ineens een stuk groter en zwaarder, en begon dorst te krijgen. 62. Snel ging het varken naar de waterput, en boog helemaal over de rand heen om wat water te kunnen drinken. 63. Snel gaf de boerenjongen hem een duw, terwijl het varken in de put plofte. 64. Het varken zonk erg snel omdat hij zo zwaar was, en na een tijdje kwam hij in het keteltje van zachtheid terecht waarin hij verdween. 65. Het keteltje dreef toen langzaam omhoog. 66. De boerenjongen nam het keteltje op zijn rug, en kwam na niet al te lange tijd bij de schatkamer van het kasteel aan. 67. Hier stond een indiaanse fee hem al op te wachten. 68. ‘Dappere man,’ zei de fee. 69. ‘Je mag uitkiezen wat je wil.’ 70. Maar de jongen keek wat in het rond, en niets maar dan ook niets kon hetgeen hij al droeg overtreffen : het handschoentje van ijskoud met het tovertouw, het handschoentje van langzaam met het toverzwaard, en het keteltje van zachtheid. 71. ‘Ik heb genoeg aan wat ik heb,’ zei de jongen. 72. En keerde weer terug naar waar hij vandaan was gekomen.

3.

De Varkensmuur

1. Er was eens een hele bijzondere struik met toverbessen. 2. Een ieder die van deze bessen at kon ineens vliegen. 3. Maar je werd er ook heel slaperig en moe van. 4. Op een dag kwam er een heks langs de struik die de struik omkapte met een gouden bijl. 5. Ze prevelde wat toverspreuken op, en al gauw zweefden allen die van de toverbessen hadden gegeten als in trance naar haar toe. 6. De heks begon te schaterlachen. 7. Na een tijdje begonnen de wezens zich zo zwak te voelen en zo zwaar dat ze niet meer konden vliegen. 8. Weer sprak de heks wat toverspreuken uit, en er begon zich een muur rondom de slapende wezens te vormen, een muur geheel gemaakt van varkens. 9. ‘Een ieder die het waagt bij de varkensmuur te komen zal ook veranderen in een varken,’ sprak de heks. 10. En sindsdien begon de varkensmuur alleen maar te groeien en te groeien.
11. Waar de struik met toverbessen had gestaan liet de heks een hoog kasteel bouwen voor haarzelf. 12. Maar omdat ze bang was voor indringers liet ze een muur maken geheel van schapen. 13. Een ieder die bij die muur zou komen zou voor altijd slapen. 14. En sindsdien lagen er heel wat slapenden rondom de schapenmuur.
15. De heks had natuurlijk wat te verbergen : de gouden toverbijl, haar toverspeer en een toverschild. 16. Op een dag hoorde een man het verhaal over de varkensmuur en de schapenmuur. 17. Hij wist dat dit heel diep in het bos aan de gang was, maar hoe hij ook zocht hij kon nergens een varkensmuur of schapenmuur bekennen. 18. Na lang lopen kwam hij bij een huisje aan waar indiaanse feeen woonden. 19. Ook de feeen kenden het verhaal, en vertelden hem dat hij alleen de zware wezens achter de varkensmuur zou kunnen helpen, als hij eerst het toverschild bij de heks zou ophalen. 20. Maar om veilig over de schapenmuur heen te komen moest hij eerst een toverharnas dragen, zodat hij niet in slaap zou vallen.
21. De indiaanse feeen zeiden er wel bij dat als hij van hen dat toverharnas wilde hebben, dan moest hij drie dagen bij hen blijven. 22. Dat vond de man niet zo erg, want de feeen waren heel aardig. 23. En wie zou er niet drie dagen bij feeen willen logeren ? 24. De feeen gaven hem het verrukkelijkste en overheerlijkste voedsel te eten, en na drie dagen was het toverharnas aan hem gegroeid. 25. Met ferme stappen ging de man verder op zoek naar de schapenmuur, met hulp van de feeen. 26. Na een tijdje vond hij het, en het was een koud kunstje om door de muur heen te kunnen. 27. De vachten waren erg zacht, en de man viel gelukkig niet in slaap. 28. Na een lange tijd kwam hij bij het kasteel van de heks aan. 29. Het kasteel was bedekt met vleermuizen, en toen de man door een raampje keek zag hij de heks daar staan met een gevlekte raaf.
30. De raaf brulde tot de heks dat hij mensenvlees rook. 31. ‘Nou, ga er dan op af !’ krijste de heks. 32. De man zette het op een lopen, maar de feeen brachten hem naar de achterkant van het kasteel waar hij door een keukendeur naar binnen kon. 33. Snel rende hij de trap op, maar daar stond ineens de kok voor hem : ‘Drie dagen heb ik niet gegeten,’ zei de kok, ‘dus je komt op het goede moment.’ 34. Maar de feeen riepen : ‘Duw hem weg !’ 35. En zo rende de man verder de trap op. 36. Het waren een heleboel trappen, maar nu zat ook de raaf achter hem aan. 37. ‘Honderd lange jaren heb ik niks gegeten,’ brulde de raaf, ‘dus je komt op het goede moment.’ 38. Maar snel gooiden de feeen toverpoeder over de raaf, die direkt in een lap vlees veranderde, terwijl de kok die achter hem rende de lap vlees nam en het direkt begon op te eten. 39. Maar toen ineens stond de heks zelf voor de man, en riep : ‘Duizenden jaren heb ik niets gegeten, dus je komt op het goede moment.’ 40. Ook de kok was inmiddels weer dichterbij gekomen, en op hetzelfde moment doken zowel de kok en de heks naar de man toe. 41. Maar de indiaanse feeen grepen de man snel vast, en trokken hem in de lucht, zodat de kok en de heks elkaar in de armen vielen. 42. Snel vlogen de indiaanse feeen met de man naar een kamer waar ze het toverschild vonden.
43. ‘Oh, oh,’ sprak het toverschild, ‘nog nooit heb ik iets gegeten terwijl ik al miljoenen jaren oud ben. 44. Neem mij mee, en geef mij iets te eten.’ 45. De man nam het toverschild, en rende snel het kasteel weer uit. 46. Na een tijdje was hij over de schapenmuur heen. 47. De feeen vertelden hem dat hij met het toverschild niet in een varken zou veranderen als hij bij de varkensmuur zou aankomen. 48. Toen ze bij de varkensmuur aankwamen begon het toverschild direkt van het varkensvlees te eten, dat naderhand ook weer gewoon aangroeide, en zo konden ze door de dichte varkenshaag heenkomen. 49. Toen ze na lange, lange tijd door de varkensmuur heen waren zagen ze daar de zware wezens die eens door de heks waren betoverd, en die eens van de toverbessen hadden gegeten zitten. 50. ‘Ach,’ zei het toverschild, ‘nog nooit in mijn hele leven heb ik iemand te drinken gegeven. 51. Laat me hen wat te drinken geven.’ 52. En ineens begon er melk voort te stromen van het toverschild, en de zware wezens begonnen te drinken. 53. Maar daar kwamen de kok en de heks ook aan door de varkensmuur. 54. Ze hadden de gouden bijl bij zich en de toverspeer, en ze zagen er erg gevaarlijk uit. 55. ‘Ach,’ sprak het toverschild, ‘nog nooit in mijn leven heb ik iemand eens goed geslagen. 56. Laat me hen eens slaan.’ 57. De man nam het toverschild en wierp het op de aanstormende kok en de heks af. 58. En toen heeft het toverschild hen zo’n flink pak slaag gegeven dat ze van schrik de toverbijl en de toverspeer lieten vallen. 59. En daar waar de toverbijl en de toverspeer de grond raakten veranderden ze ineens in prachtige struiken vol toverbessen. 60. En ook de kok en de heks veranderden in toverbes-struiken. 61. De zware wezens liepen langzaam en nog steeds een beetje slaperig op de toverbessen af, en toen ze de bessen begonnen te eten voelden ze zich steeds lichter worden, en konden na een tijdje weer vliegen. 62. Toen zijn ze met z’n allen over de varkensmuur en de schapenmuur heengevlogen en gingen met z’n allen in het kasteel van de heks wonen, waar ze nog lang en gelukkig leefden.

4.

Het Toverflesje

1. Er was eens een meisje met een geurflesje dat nooit opraakte. 2. Zodra ze een druppeltje uit het flesje liet glijden verdween ze. 3. Maar op een dag was het flesje gestolen, en het meisje was erg verdrietig. 4. Een ander meisje had ook zo’n geurflesje, maar als zij een druppeltje liet glijden, dan verschenen er overal wilde dieren om haar heen. 5. Op een dag stal het meisje het flesje van het andere meisje, maar later kreeg ze erge spijt, en bracht het flesje weer terug. 6. ‘Zolang je bij mij bent, mag je gewoon druppeltjes uit mijn flesje gebruiken, hoor,’ zei het meisje van het flesje. 7. Ook gingen ze samen op zoek naar het gestolen flesje. 8. Op hun zoektocht kwamen ze een heleboel andere meisjes tegen met geurflesjes die nooit opraakten, en ieder meisje kon er weer wat anders mee. 9. Zo was er ook een meisje die een flesje had waarvan elke druppel wapens om haar heen liet verschijnen. 10. Toen de meisjes van het gestolen flesje hoorden kregen ze een idee.11. Ze zouden ieder een druppel van hun flesje aan het meisje zonder flesje geven. 12. En zo kon het meisje een heleboel wonderlijke dingen doen. 13. Op een dag zag het meisje een vogel vliegen met het gestolen flesje. 14. Het was voor het meisje die nu een nieuw toverflesje had heel makkelijk om de vogel te volgen. 15. Door een druppel te laten glijden kon ze achter de vogel aanvliegen, en ze kwam aan in een kasteel ergens ver weg. 16. Hier zag ze een mannetje roeren in een ketel. Het flesje had de vogel inmiddels al naast hem gezet. 17. ‘Zeg mannetje,’ zei het meisje, ‘dat flesje is van mij. 18. Uw vogel heeft het van me gestolen.’
19. Maar het mannetje zei dat alle geurflesjes van hem waren, omdat hij ze eens gemaakt had. 20. Het mannetje vroeg aan het meisje van wie ze het geurflesje had gekregen. 21. ‘Van mijn moeder,’ zei het meisje.
22. ‘Dan heeft ze dat eens van mij gestolen,’ zei het mannetje. 23. ‘En ook al die andere geurflesjes zijn gestolen, en die wil ik terughebben.’
24. Toen liet het meisje haar nieuwe geurflesje zien met druppels uit alle geurflesjes, en zei dat als hij van haar dat flesje zou krijgen, dan zou hij alle geurtjes terughebben. 25. In ruil vroeg ze daarvoor haar eigen flesje. 26. Dan zou ze één druppel daarvan aan het mannetje geven, zodat het mannetje alles compleet had. 27. Het mannetje was daar wel blij mee, want zo hoefde hij niet meer op zoek te gaan naar al die andere flesjes, en zo zouden de meisjes ook niet ongelukkig worden. 28. Het meisje kreeg haar eigen flesje terug, en ook een druppel uit het flesje met het mengsel. 29. Het mannetje was zo blij dat hij zelfs een druppel uit de ketel gaf met een geheel nieuw mengsel. 30. En zo kon het meisje weer verdwijnen, en leefde nog lang en gelukkig met haar toverflesje.

5.

Het Toverei

1. Eens in een ver land was er een overstroming die alles dreigde onder te laten lopen. 2. De enige plaats waar het veilig zou zijn was een indiaans elvenkasteel. 3. Een man klopte aan om binnen te kunnen komen, maar de indiaanse elven zeiden dat als hij een plaats wilde hebben, dan zou hij eerst naar het kasteel van de heks moeten gaan om daar een toverei weg te nemen. 4. Dat toverei had de heks eens van de indiaanse elven gestolen, en zij wilden het graag terug. 5. Vanuit het toverei konden de meest wonderlijke dieren voortkomen.
6. Nu was het in het kasteel van de heks erg gevaarlijk, omdat de vloeren en plafonds bewogen en konden instorten, en de muren klapten gevaarlijk tegen elkaar aan. 7. Nog nooit had iemand een bezoek aan dat kasteel overleefd, en daarom gaven de indiaanse elven de man toverschoenen mee en een toverhelm. 8. Zo was het voor de man niet zo moeilijk het toverei te krijgen. 9. Zodra de vloer wegzakte lieten de toverschoenen de man gewoon in de lucht zweven, en als het plafond naar beneden kwam dan zorgde de toverhelm dat de man niet geraakt werd. 10. Alleen moest hij erg oppassen voor de tegen elkaar klappende muren. 11. Na niet al te lange tijd had hij het toverei in zijn handen, en rende terug, maar het water was al angstaanjagend hoog gestegen. 12. Zo hoog dat de indiaanse elven geen raam of deur meer los durfden te doen. 13. De man wreef over het toverei, en er begonnen grote vissen voort te komen. 14. Voor een tijdje kon hij op hun rug zitten, maar de golven werden zo woest dat hij telkens van de vissen werd afgeslingerd. 15. Weer wreef hij over het toverei, en nu kwamen er grote vogels uit voort. 15. Snel klom hij op de rug van zo’n vogel, maar het was inmiddels zo hard gaan stormen dat hij het toverei niet meer kon vasthouden. 16. Met één rukwind vloog het toverei de zee in. 17. De man bedacht zich geen moment en dook het toverei achterna. 18. Op de bodem van de zee vond hij het toverei weer. 19. Weer wreef hij eroverheen, en er kwamen mollen uit voort die een gat begonnen te graven. 20. De man volgde met het toverei de mollen, en achter hen werd het gat weer goed dichtgemaakt. 21. Zo groeven de mollen zich een weg helemaal tot onder het elvenkasteel, en zo konden ze op een veilige manier binnenkomen.
22. ‘Dappere man,’ zei één van de indiaanse elven die hen door de grond omhoog zagen klimmen. 23. De man gaf haar het toverei, en is sindsdien bij de indiaanse elven gaan wonen.