Steen II De Rode Steen De Openbaring van de Rode Steen Deel I 4 maart 2009
 

1.

Psalm over het Huis van Steen

1. God, U kent de huizen van mijn zeeen, U weet dat alle dingen zo ver van mij staan. Alles glijdt steeds door mijn vingers, zoveel schepen zijn vergaan. De deur van mijn hart kan ik nooit vinden. Ik kan alleen staren, maar ik zie steeds dezelfde dingen. Ze zijn zo ver weg. Kan ik mijn leven zo wel leiden ? Ik glijd steeds weg, en ben zo blind. Ontmoet mij in het huis van steen, en plaats mijn hoofd in de rotsen. 2. God, U kent de wateren van mijn hart. Ik zink steeds te diep om iets zinnigs te zeggen. Ik kan mijn leven niet meer vinden. 'K ben op een dwaaltocht zonder iets te vinden, een dwaallicht in een huis zonder deuren. 'T is alsof ik al tijden de weg niet meer kan vinden, alsof paden zijn dichtgegroeid. Kan ik mijn leven zo wel leiden ? Ik leef in diepe putten en kan nergens heen. Ontmoet mij in het huis van steen, en plaats mijn hoofd in de rotsen. 3. God, u kent de diepten van mijn buik, daar waar nog steeds de beesten leven. Ik word gegeten dag en nacht, totdat een nachtspeler mij vindt. Zelfs vrienden eten mij. Ik ga van hulp tot hulp, maar ik zak steeds dieper. Ze hebben het op mijn leven gemunt. Zij zijn de wachters van de dood, sprekende zoete woorden om mij in hun webben te verstrikken. Kan ik mijn leven zo wel leiden ? Ik durf geen hand meer aan te pakken, want alle wegen leiden hier naar de dood. Ontmoet mij in het huis van steen, en plaats mijn hoofd in de rotsen. 4. 'K heb vaak gedroomd over betere tijden, over sleutelen tot de hemelpoort. Ik heb vaak uw nachtspelers zien zitten, met hun liederen ongehoord. Ik droom van tijden over lijdensbergen heen, ik ben zo moe om hier te zitten. Ik kan alleen drinken van het dodenrijk, totdat een nachtspeler mij meeneemt naar een dans buiten dit bestaan. Een trage dans, waar alles traag beweegt, waar ik de gouden stappen zie. Kan ik mijn leven zo wel leiden ? Is dit mijn bestemming in dit huis van steen, waar mijn hoofd draait in de rotsen, oh God, waar moet ik heen. 5. Ik ontmoette U in het huis van steen, met stenen altaren, en met arken van steen. Ik danste in de rotsen, met trage passen. In Elip bracht U mij, daar waar de nachtspelers op harpen staan. Zij drinken van koninklijk goud, en hebben buiken van steen. In Elip bracht U mij, in het huis van steen. De nachtspelers staan op harpen, als de haaien des hemels. U gaf mij voedsel van hoge waarde, en nu is mijn hoofd in de rotsen, starende naar de geheimen van de zee. Kan ik mijn leven zo wel leiden ? Ik kan nergens anders heen. Oh God, U bond mij met Koorden van Liefde, U plaatste mijn voeten in het huis van steen.

2.

Psalm over Metensia

1. Metensia, zoete geur, groot geheim. U bracht mij naar het huis van zwijm, waar Uw rozenkoeken bloeien, waar de grote lelies staan. U bracht mij naar het Paradijs, in Uw Wil wil ik gaan. Oh Metensia, zoete geur, zachte Liefde, ogenkleur, als uw flessen van bosgeur zich openen, dan dansen herten in het rond. Bij Uw geheim wil ik zijn. 2. Metensia, zoete droom, zoete morgen, waar ik naar verlang. U doet mijn gordijnen open, en de geluiden der vogels lokken mij steeds weer, tot zachte dromen. Metensia, oh zacht geluk, U bracht mij Uw harp en harlekijn. Uw nachtspelers zij zijn er weer, om mij mee te nemen tot Uw Eer. Zij brengen mij tot pril geluk, in Lentedagen zie ik U, Uw harpen staan waar wonden waren. 3. Diepe wonden bracht U mij, als door een vriend geslagen. U liet Uw tranen zien, U tuchtigde mij reeds vroeg. U bracht mij rozenkoeken in de winter, Uw paarden vonden mij in de nacht, oh Geest van God, oh Metensia der Liefde. Uw harpen staan waar wonden waren, nu speel ik voor uw troon, oh God. U maakte de schelle tonen in mijn ziel, tot bellen van Uw Geest. 4. Toen zware stemmen mij verschrikten, U was daar met zachte bazuin. Toen harde stemmen mijn schepen lieten zinken, uw vissen des hemels waren daar, om liederen te verdrijven, U bracht mij tot het Huis van Stilte. Metensia, Uw gouden koorden brachten mij daar. Metensia, groot geheim, nachtlatijn, hoop in gouden Liefde, om met U te zijn, is als baden in de gouden nachtfontein. 5. Uw Glorie zoekt mij steeds weer op, Uw woorden drijven mij naar diepe stilte. U fluistert zacht, totdat ik baad in rozennacht. Met dromen in Uw Linkerhand, U komt tot mij, U neemt mijn hand. Uw Glorie leidt mij, en draagt mij over woeste zeeen. Met U te zijn, is beter dan met een mens. Uw Huis van Stilte ademt in mij, en diepe rozenpilaren brengen een boodschapper tot mij. Waarom ben ik nog steeds zo jong. Ik verlang ernaar Uw Wijsheid te dragen. 6. U tuchtigt mij met Kennis, U doorstak mijn paarlen met pijlen der Liefde, om hen om mijn hals te hangen, het reeenjong in Uw geheim. U bracht mij paarlen der Liefde, op een stenen altaar doorboort. U hing ze door mijn haren en verzegelde mijn voorhoofd. U sprak tot mij in nachtlatijn, en liet mij dalen in de putten der nachten, door uw zoete rozenkoeken.

3.

Psalm over Eminius Matas

1. Vaak heb ik er over nagedacht, Uw Liefde die mij opwacht in de nacht. Ik kan niet slapen en niet eten. Ik ben een slaaf van dit leven, maar U heeft mij verlost van dit boze geslacht. 2. U schrijft brieven over koningen, over kronen onbereikt. U brengt Heil tot hen die beven, en maakt hen tot Uw boodschappers. 3. U heeft Uw wateren gezonden, en Uw winden leiden mij. 4. Koningen staan mij naar het leven. Ik wil Uw psalmen schrijven, en uw nachtspeler zijn. 5. Vaak heb ik er over nagedacht, Uw Liefde die mij altijd opwacht. Geen stap kan ik verzetten, en ademen kan ik niet. Ik ben een slaaf van dit leven, maar U heeft mij verlost van dit boze geslacht. 6. U heeft mijn hart geslagen, oh Eminius, oh Matas. Nog steeds voel ik de striemen van Uw Liefde. Het heeft mij genezing gebracht. 7. Vaak heb ik erover nagedacht, over Uw koele Liefde die mij steeds weer leidt. Ik voel mij koud en bitter. Ik ben een slaaf van dit leven, maar U heeft mij verlost van dit boze geslacht. 8. Veel dingen begrijp ik niet. Ik ben jong, en wat is een mens ? 9. Maar ik heb de haai bereden, tot aan de hemelpoort. 10. Ik heb gedanst op Uw altaar, en mijn schoeisel verbrand. Wat is het dat u naar de mens omziet ? 11. Ja, ook de Geest is mens geworden.

4.

Psalm van de nachtspeler

1. Van jongs af aan heb ik gestreden. Nu ben ik rijp het zwaard te smeden. 2. Veel bloemen heb ik zien sterven. Veel bomen heb ik zien wegzinken. 3. De pijlen op mijn boog zijn scherp, terwijl er liederen branden op mijn tong, komend van een stil huis. 4. Tijdenlang heb ik gezwegen, en Eeuw'ge woorden aan elkaar geregen. Beroofd van verstand was ik zo lang, ik moest het doen met hartepijn. 5. God rijs op en zalf uw dienstknecht, want vruchten zwellen om hun wijnen te laten vloeien. 6. Van jongs af aan heb ik gestreden. Nu ben ik rijp het zwaard te smeden. Ik voel de tuchtiging zo lang, het vuur van de smid, en het ijs om wijn te smeden. 7. Nu ben ik dan een kaart in het hart, een nachtspeler op een harp met pijlen. 8. Ik ben rijp mijn leven af te leggen, om het stilzwijgen te verbreken. 9. En dan zal ik vertrekken naar het huis van stilte, om voor eeuwig stil te zijn.

5.

Psalm over de Geesten Gods

1. Oh Kabbernal, Geest van het Altaar, als brullende wijn sust U mijn pijn. U doorsteekt mijn wonden tot verdoving. Mijn haren staan in vlam. 2. Eminius, oh koude wijn, laat ons tezamen zijn, en baden in de koele melk van rozen, met rozenkoeken en maneschijn. 3. Straal Uw Licht in mijn verstand, en breek de ketenen van mijn geweten, waar vissen van mij hebben gegeten. 4. U ziet de stalen ketenen van mijn buik en hart, bedekt onder vlees. Oh, breek hen met uw gouden tand, en brandmerk mij met Uw Liefde. 5. Uw hitte heeft mij overrompeld, Uw kracht heeft mij de bergen doen verstaan. Matas, bedek mijn wonden met Uw Vlees, en laat mij niet bloot staan voor mijn vijanden. 6. Bedek mijn hoofd met Uw gouden gordel. U bent het Heilige Tempelbad. Laat Liefde mij leiden, en laat Hoop mij Uw Woord doen verstaan. 7. Bescherm me des daags tegen de stekende vlieg. Leidt me tot Metensia, de Kandelaar op de Troon. 8. Een stralenkrans komt van haar kroon, en duizend duizelingen brengen mij tot aan haar wateren. 9. Zij heeft mij geslagen met gouden wonden, nu breken dan haar stemmen door. 10. Op gebroken voeten kan ik tot haar naderen. 11. Zij sloeg mij en haar litteken zal voor Eeuwig spreken. 12. Ja, zelfs mijn botten brak zij. Nu ben ik als een boom des velds. 13. Zwaar tuchtigt de Heere hen die Hij liefheeft.

6.

Metensia, bloem van God

1. Metensia, geheim van God, alleen als vissen kunnen wij tot U naderen, oh Heilig Vuur, in het duisterste van de nacht. 2. Gij hebt de zonnen onder uw voeten, en de manen zijn u tot een bank. 3. De paarlen om Uw voeten branden, en gij hebt vissen aan Uw lijn. 4. Gij leidt hen tot de wateren en het huis van Marion, waar zij eten van het zoete brood, en drinken van de zoete wijn. 5. Ja, pijlen van dronkenschap zullen hen doorboren, en hun vruchten zullen rijp zijn, om liederen te brengen tot het allerheiligste van God. 6. Ja, de voorhangsels van tempels zullen scheuren, wanneer zij hun wonden tonen, komende om te verzoenen, het altaar en de wijn. 7. Metensia, zoet geheim, gij brengt soldaten tot de zwijm. Gij bekleedde uw ridders in de nacht, en verbond hen in hun wonden tot God. 8. Uw koorden nog steeds zo'n zoet geheim. Op de altaren rijzen zij als pilaren, tot U, Metensia, de bloem van God.

7.

Psalm over de Tranen van Metensia

1. Dragende de vliezen van een nieuw hart, zij kwamen daar met grote smart. 2. De Heer schonk u mantelen van sneeuw, en veranderde u in heilig zaad, als kruid op Metensia's altaar. 3. De Heer heeft u uw bloed doen behouden, uw wonden werden stromend ijs. In vulkanen komen zij samen, om geheimenissen te verstaan. 4. De Heere lokte u met gouden koorden. In 't zoete spel verloor u uw angel. 5. Ja, met de fluit des Geestes gaf hij u drakenbloed, om Zijn stem te verstaan. 6. De stengels van bloemen hebt gij beklommen, met dauw langs bomen gegleden. 7. Als tranen branden van ijs, dan heeft uw hart de Heere verstaan. Als tranen licht worden in de duisternis, dan heeft de pijn zijn angel verloren. 8. Mijn gedachten kunnen mijn gevoel niet redden, ik heb Uw Woord nodig. 3. Maar u laat ons met een kleine hulp zinken, om samen te sterven en elkaar te vinden. 9. Laat ons toch in Uw tempel overwinteren om Uw Woorden te onderzoeken. 10. Breng mij een nieuw hart oh Heer, wek het tot leven door uw zaden. Laat mij verblind zijn in de nacht, en leid mij op Eeuw'ge paden. 11. Oh leid mij tot de rozenwaat'ren, tot de kieren van d'altaren van Uw brandende waat'ren van vruchten. Breng mij het brood en de azijn. 12. Uw Woord is Waarheid, doorklief dan de waat'ren tot een pad in de woestijn, en schenk mij de zeven gaven. 13. Uw dienstknecht ben ik, met al uw dienstmaagden, komen wij voor Uw Troon met haperingen. Uw Liefde bracht ons roes en dronkenschap. 14. Oh Heer, breng ons uw schalen, met tranen van Metensia's Geest, met wort'len vol van daden, wij spreken talen door uw heil'ge zaden. 15. Breng adem over onze vreugde, en voel onze zielenpijn, en brengt ons daden, gehuld in 't nachtlatijn. 16. Leer ons Uw wil te doen, laat ons Uw wegen bewandelen, tot 't koren van Uw Aangezicht, dit lofgezang, dit lofgedicht, met stralen van een nieuwe dag, voor hongerigen naar Uw Woord, Amen, Metensia Eminius.

8.

De tweede Metensia

1. Rust met mij, en kom met zeven dingen, door roze maneschijn, om de liefde te bezingen. Kom en rust met mij, tot zeven waat'ren glijden wij, kom, laat ons de morgen kussen. Volg de weg van maneschijn, door het pad van liefde reizen wij, tot in de hemel van het tweede woord. Kom, en leert de liefde van mij, door holle hoofden reizen wij, als hen die slapen gaan ons vrije baan geven. 2. Warm je hand bij mijn hart, volg de dagen van het tweede verstand, tot het tweede geluk. Ik ben Metensia, de cobra, kom daar waar koele liefde schijnt, waar 't boze hart verdwijnt achter wolken zonder zorgen. De zorg is des Heeren, onze zorg is met hem te zijn, door de dalen van zijn woord, het tweede kruis. 3. Hij brak het brood, toonde liefde als een pad, en waar ik, Metensia de sterren mat, 't heeft ons veel gegeven. 4. Kom, waar ware liefde schijnt, waar koele waarheid verschijnt tot het hart van goud. Kom, met al je liefdesspel, toon mij de bronnen van je tweede geest. De tweede Metensia, is je hart daar al geweest. 5. Kom in 't bloot in 't paradijs te zijn, waar de zeven sluiers zijn, bedekt door zijn liefde, kom, zijn aangezicht is rein. De tweede Metensia is je hart daar al geweest, heb je daar haar adem al gedronken, waar zoete sterren lonken. 6. Reine engelen met de schalen die daar dampen, engelen van het tweede woord. Kom, je geest is daar heel vrij, gewoon in liefde met mij, zo gewoon, maar wonderbaar, voor eeuwig zijn we daar. 7. Laat de bomen die daar denken, laat de zeeen die daar schenken, komen om geluk te vinden. In 't hart van het tweede kruis, waar zij de honger stierven, zo vol van honing zijn zij nu, veilig bij de bijen en bloemen des hemels. 8. Kom, ik ben metensia, de vrucht der liefde is daar, door bramen geschonken. Kom, grote liefde is daar, in de tweede hemel is een deur geopend, kom vlucht met mij. En de dagen van de wind, je weet ik heb ze bemint, en de dagen van het holle hebben honing voortgebracht. Kom waar zoete waarheid dwaalt, in 't hart van metensia, de tweede lamp is daar. 9. Kom, haar armen wijdgespreid, als zoete honing op haar dekens, als open boeken rijzen zij, van het tweede woord op haar tong. 10. Kom, grotere liefde is zij, door daken heen breekt zij, om de kinderen naar huis te brengen, zachte liefde, grote wijsheid, metensia, het tweede dat bent u. 11. Door bloemen heen, de waat'ren van grote vruchten, grote liefde, boeken van honing openen zich voor u, als de spelers van de nacht, om hen allen thuis te brengen. 12. Tot de tweede tempel reizen wij, onze oude klederen afleggend, om naakt tot het paradijs te gaan, omhuld wordend door het nieuwe woord. 13. Kom, de honing volgt zij, druipende van haar mond en tepel. 14. Komt, de melk van 't tweede woord, dat is zij, als de adem van de tweede liefde, de vrucht van geloof. 15. Kom, en maak je geest vrij, het oude nu geheel voorbij, een geschenk van grote liefde. Kom, de Geest zegt kom.

9.

De Macht van het Tweede

1. De honing des heeren, zijn raad is op u. Komt, al gij koningen, voor zijn aangezicht. 2. Brengt hem eer als zilver, Hij heeft uitgestort het tweede woord. Tot hen die in liefde neerdalen tot de hongerigen. 3. Zijn kruis is hun bron van zoete waat'ren. De eenheid met hem is hun kostbaarder dan al het and're. 4. Nu vinden zij hun weg in hem. Ga mee, en luister naar zijn stem, het tweede woord is open nu, kom lees en wees vervuld met zijn tweede Geest. Een tweede evangelie is daar nu, een tweede gemeente, om af te breken het oude uur. 5. De verschrikking is nu voorbij, de zegels liggen op een rij, gebroken door zijn Geest. 6. Laat dan zijn tweede woord jou ook vervullen, wees één met ons, wees blij met ons, en lijdt met hen die lijden, als de zon die ondergaat, vindend een nieuw geluk in winter's warme haard, kom mee, en vind het grote geluk. 7. Hij bracht honger op een schaal om honing te doen rijpen, nu vlieg je dan op de rug van een bij des hemels, zoekende naar het woord om je ziel te vervullen, in je tweede geest ben je het meest, nu hij de poorten heeft geopend. 8. Ja zijn engelen zijn lang als de uitstrekkende wind, met omhooggestoken schouders, om de nachtspelers te laten komen. 9. Laat hen de heere beminnen, tot in 't uur der troost, laat zij de Heere steeds omhoog brengen. Als een vis is hij, als een vogel op de bergen, als een leeuw in zijn hol, om zijn woord te verkondigen, om zijn lied te zingen. zijn herauten gaan voor hem uit. 10. Hij brak de merktekenen van de tweede satan kapot, en nu zijn we dan hier in zijn tweede geest. 11. Zijn tweede ziel zal ons leiden door zijn tweede woord. Oh tweede christus die stierf aan het tweede kruis, de honger in afrika, de gemeente heeft het niet verstaan, maar vanuit het verborgene zal een tweede gemeente voor hem zorgen, hem balsemen met de zuiverste honing, bij zijn geliefden zal hij zijn. laat de leeuw nu spreken, en de cobra. 12. Laat hen liefde uiten door het tweede woord, en zijn tweede engelen zijn woorden dragen als dampende schalen, het tweede ijs komt dagelijks voor u staan. Laat uw woord dan hen vullen die liefde en wijsheid zoeken. 13. Laat uw woord hen dan vinden die gehoorzaam zijn. Zij die uw geboden aanbidden, en luisteren naar u, vindt hen in stilte en in duisternis, open de dodenrijken opdat gij hun ziel kunt zien. Laat hen niet alleen, daar zij u niet alleen hebben gelaten. 14. Laat hen niet verloren gaan, al hen die u troosten, honing op de pijn, werkten in bloemen voor uw aangezicht, in tederheid te zijn. 15. Zing als glorie dalend op de baard van abraham. zoek zijn sterren één voor één zijn kinderen houden 't op de been, geef hen steeds uw genade, hen die genade geven, als loonmeesters zijn zij, om waardigheid en vrijheid te geven.

10.

Gebed tegen Valse genezing

1. Woord, nu geopend, als vleug'len van de wind, als hoop van zijn glorie. Hij gaf u de doornen in uw vlees, als kostelijke olie, brenger van dauw, bron van zoete honing, wees blij. Woord nu gezalfder dan ooit, de wonden brachten olie van de berg van abraham. Stok van Zijn Geest, heeft ons steeds weer geleid door de velden en de wouden. Droogte, en pijn, stromende van het diepste kruis, in uw genade te zijn, is steeds weer weten dat u bevrijd. 2. U leidt ons uit, u speelt de harp op uw troon, waar liefde steeds de wortelen van bomen zalft, diep onder de grond van uw tweede woord, toon ons uw verborgen geest, waar geheimenissen zwemmen. Leef zoals u nog nooit hebt geleefd. U bent de levende genade, de levende stem, waar het licht de aarde heeft bereikt, 3. Ook in don'kre dagen, uw hart toebereid. Groter dan de liefde, zoeter dan de stem, steeds weer dalende als olie der wolken. Troon op aarde met uw tweede geest, toon ons grotere liefde, uit uw tweede woord, breng nu het koord, trek ons op. Laat de baard van uw geest als de baard van de berg, in liefde wezen, tot het uur van troost. Uw genade door de woestijn, leidt de zaligen tot 't licht, uw woorden voor hen die beven, 4. Als de gave van de hemelse fontein. Heer, genees mij niet, als de doorn mij moet leiden, Heer genees mij niet, als de doorn mij moet slaan, want achter de bergen, daar staat de zielenbinder, oh maak mij niet gezond, om mij te laten werken in de hel. Met u te zijn aan 't kruis is soms veel beter. 5. Heer genees mij niet, maar sla mij niet met ziekte, de doorn is groot genoeg om tegen zonde te beschermen. Maar heer breng mij tweede genezing, die mijn ziel beschermd, Heer breng mij tweede kracht die mijn geest niet bederft. Heer ik wacht altijd op uw tweede genezing, genezing na het kruis, door het kruis, als een boom geworteld in uw tweede bloed. Voortgebracht door uw tweede woord, uw gezondheid is mijn pantser. Heer, genezing van het oude verbond, maakte mij ziek.

11.

Komende Genezing van het Tweede

1. Heer, mijn handen branden, heer, van tweede genezing, een genezing die de ziel verbindt, reinigt van zonde, uw hart die mij aan 't kruis bindt, uw tweede bloed door mijn aderen vloeiend. vibrerend licht, warme liefde, mystieke kracht, oh leidt de hermieten van uw woord, hen die uw geheimenissen bewaren, die vogelen vrij laten rondvliegen in uw woud. oh straf hen die de canon schiepen, die kooien bouwden voor 't zieke volk. 2. Heer onthoud mij niet, uw tweede genezing, uw gaven, om tweede koningen te kronen. Heer, onthoud mij niet, uw tweede verlossing, het oude verbond dat ken ik niet. 3. Verwijder al die oude drap, dan zal de tweede Salomo de vruchten brengen. De cobra zal de paden begaan, om schatten niet verloren te laten gaan. 4. Heer, laat mij het oude eren, naar het jonge luisteren, door uw tweede Geest. heer, laat hen mij niet meer binden, uw tweede bevrijding is mij meer waard dan zilver. 5. Heer, kom tot mij, mijn handen branden, van tweede genezing, van uw geest, Heer, uw kostelijke olie vloeit, bemin mij met het kruid des hemels, verlos mij, breng mij naar de tweede vreugd. Heer ik heb met hen geleden, ik heb met hen gestreden, voor een nieuw geluk. 6. Heer, ik heb met hen geweend, ik heb met hen gesproken, uw woorden met hen gedeeld. Ik was in uw liefde, ik vraag nu om uw tweede liefde. Heer, breng ons steeds uw handen die branden, uw voeten aan het kruis. 7. Heer, dan zullen wij u troosten, en onze handen branden, onze voeten aan het kruis, het tweede kruis. Na veertig dagen stond u op, na veertig dagen in de woestijn. Heer, kom tot ons, en breng ons tweede liefde, en tweede vruchten van vreugd, om uw aarde te versieren, tot een nieuw paradijs, onze handen branden heer, om uw werken te doen. 8. Heer, rust ons toe, met zachte bazuinen, met tweede liederen, breng ons tot uw Geest. Heer, mijn handen branden, mijn schouders branden, diep in uw heiligdom, u opent mijn tweede geest, u gaf mij de tweede duif. heer, mijn nek brand alles tot uw eer, tot uw glorie, doe mij toch ontwaken in uw heiligdom. 9. Laat de lied'ren van uw geest toch door mij stromen. Mijn lippen trillen, uw lied is op mijn tong, uw appelen dragen mij over de muren. Heer, mijn voeten branden, uw tweede genezing en uw gaven stromen door mij heen. Heer, u schiep de hermieten, om vogelen van tweede genezing vrij door uw donk're wouden te laten vliegen. 10. Oh straf hen die de canon schiepen, oh brand de kooien weg, en leidt ons allen uit. Oh straf hen die de canon schiepen, oh straf hen die het tweede haten. Verbrijzel hen in uw grote liefde. 11. Tuchtig hen in uw genade, en troost hen die rouwen om uw Geest. Steun de volgelingen van het tweede, stap naar voren in grote kracht, de kracht van grote liefde, maak ons één. Uw woord laat alles in mij branden, uw woord, laat mij uw waarheid bewandelen. 12. U schonk uw tweede Geest, en toonde ons uw machtig grote Liefde, in tederheid, uw tweede tederheid. Uw tweede vruchten brachten tweede gaven, vanuit de tweede wort'len van het tweede kruis. Uw Woord, uw Waarheid maakte ons één. Genezing, tweede genezing, door uw tweede engelen, u kent ze bij naam. Genezing, tweede genezing, in eeuwigheid, u bracht ons naar uw haard. 13. Tweede Genezing, tweede verlossing, uw tweede woorden zetten ons vrij. Verlossing, tweede verlossing, u brak de tweede farao en zijn zonen. Sla de dochters van satan, het koren van de hel. 14. U maakte ons vrij, u gaf ons woorden om de banden los te breken. U gaf ons tweede autoriteit, uw tweede zalving is op ons. U leidde ons door zeeen, u leidde ons door droogte heen, totdat uw tweede zwaard ons vond, en nu is alles één, grote liefde bracht u ons, door alles heen. Tweede overvloed, tweede kracht, tweede almacht heeft u tot ons gebracht. 15. Door uw liefde, uw tweede liefde, zonken mannen met hun schepen, en draken met hun ruiters, u heeft de zeeen doorkliefd. Heer, mijn handen branden, uw gave van tweede genezingen rust op mij, Uw woord is mijn gids, mijn leidsman mijn verlosser. 16. Heer, mijn tweede geest brandt, en stromen van vuur komen voort, uw ark begint te rijzen. Oh, spreek uw tweede woord. Oh heer, u heeft gaven gegeven, van oordeel om hen die u kwellen te straffen. 17. Het tweede oordeel is over hen, door uw tweede bloed. Geef mij liefde en tweede wijsheid om te weten wat u doet. Door het tweede kruis nagelde u de tweede vijand aan de grond, grote liefde bedekt ons, uw tweede bloed als muren om ons heen. 18. Geest van God, barst uit, stort op ons het tweede. Uw Naam is gezalfd, u bent het tweede. Laat ons uw grote liefde niet vergeten, ons altijd verborgen weten in het tweede geloof. 19. Uw woord druipende van honing, mijn handen druipen, geef mij priesters voor uw tweede tabernakel. In 't tweede bethlehem vond ik u, en nu zijn wij samen in 't tweede Jeruzalem. Heer, uw tweede wond'ren en tekenen branden op mijn handen, om grote werken te doen. 20. Heer, uw tweede tongen spreken door mij heen, als stromend vuur, de heil'ge lava van het tweede uur. Tweede genade is onze kracht, u bracht ons het tweede loon, om uw tweede hemelen te openen. 21. U gaf ons de tweede sleutelen, u gaf ons de tweede woorden, uw tweede liefde brak door deuren heen. Uw machtige golven sleurden ons door diepe dalen heen. 22. Dank u voor uw tweede slangen, dank u voor uw tweede olie, voor uw tweede wijn. Het bracht ons in tweede zwijm, in tweede dronkenschap, oh wij aanbidden het grote tweede van uw Geest. 23. Tweede Eminius, tweede Kabbernal, tweede Mura, stort op ons uw Geest. Mijn handen branden, mijn geest barst uit, de ruimte waar u spreekt, groeit machtig door uw Geest. 24. Het tweede bloed heeft deuren geopend. Tweede wond'ren bracht u ons, om tweede behoudenis te geven, uw tweede ark toen de vloed kwam leidde ons uit. Uw tweede Noach sprak van het tweede geloof. 25. Nu is Zijn Geest tot ons gekomen, om ons te redden uit de klauwen van wolken en woestijnen. Straf hen die dieren hebben geofferd op altaren, en geef ons hun zielen terug. Zij behoren tot u, de dieren des velds. 26. Straf hen in uw toorn, al die slagers en moordenaars, en brandt de oude tempelen tegen de vlakte. Straf al die priesters van onheil, die uw dieren hebben vermoord. Straf hen die van hun vlees eten. De gave van tweede oordeel rust op mijn handen, om te straffen al diegenen in hoge functies die kwaad verrichtten tegen dieren. 27. De dieren des hemels zullen hun vlees eten, en mijn handen zullen branden in de heilige tempel. Heer, veroordeel hen naar uw woord, vergeef hen niet, want zij zijn tegen uw geest gekeerd. Heer geef mij de tweede sacramenten en de heilige olie van uw tweede ark. 28. Heer, mijn buik brandt, schenk mij tweede tepelen, van uw heil'ge tweede melk, en geef mij uw tweede beker. Heer, uw tweede kandelaar, en tweede reukofferaltaar, en tweede koperen wasvat, uw tweede gave van profetie, laat de voorhangselen nu scheuren. 29. Heer, steun uw Geest, steun mijn handen die branden, zend de tweede azazel in de woestijn. Laat de tweede Henoch uw woorden schrijven. Zijn mond is heilig, met kolen van uw Geest. 30. Uw tweede seraphs komen tot dit uur, uw tweede karazuur, en uw tweede ukalien, oh heilige Kabbernal.Heer, onheilige lieden hebben uw boeken verbrand, straf hen in uw toorn. Heer, ik kom voor uw tweede altaren van profetie. 31. Mijn rug is in vuur, mijn tweede nieren onderwijzen mij. Mijn tweede lever is vol van ijs, en mijn maag kan zoveel liefde geven. 32. Lof tot de koning, door werken bereid, de tranen die sturen, een blij hart is niks zonder vlijt. Tweede Geest van genezing, engelen van tweede genezing, leid mij, bescherm mij, maak mijn muren. Laat niemand mijn hart week maken. 33. Gaven van tweede genezingen, leidt mij met uw vleugelen, verlicht mijn hart, en open mijn tweede geest voor altijd, doop mij. Geef mij het zwaard van tweede genezing, leidt mij zacht, naar de helm van tweede genezing. Het oude is voorbijgegaan, het nieuwe is gekomen. Geef mij uw tweede wijn, uw vreugd, en aan al die in u geloven. 34. Bindt mij met tweede koorden van uw Geest. het tweede bloed geneest, het tweede bloed bevrijdt, het tweede bloed onderwerpt en verlost, doet voor eeuwig behouden, schenkt vergeving en genade. 35. Dat tweede bloed stroomt door mij heen, omdat ik hem mijn bloed had gegeven.

12.

Leiding tot het Bittere

1. De Heere heeft mij gebracht tot een bitter land, gaf mij bittere vruchten te eten. Geprezen zij de Heere om Zijn Wijsheid. 2. Ik leerde Zijn Geest verstaan, mijn wonden zijn bitter. 3. Hebt gij al gegeten van het bittere ? Ik heb ontdekt dat de wegen van het leven en het geluk allen leiden tot de dood. Maar zalig zijn zij die met de Heere sterven. 4. En ik vond een graf bitterder dan de dood, en ik vond haar op een steenworp afstand van de hemel. En haar kussen waren zoet, maar ze smaakte bitter. 5. En ik vroeg de Heere mij uit te leiden, want het leidde tot de hel. En de Heere gaf mij sleutelen tot nieuwe liederen, en zij waren bitter en zoet. 6. En ik was bevreesd voor de woede, want het brandde alles weg, maar de Heere gaf mij zoete woede. 7. En ik zag vulkanen in een dor land, en zij waren zoet. 8. De Heere heeft mij gebracht tot een bitter land, gaf mij bittere vruchten te eten, maar in mijn buik werd alles zoet. 9. En de Heere gaf mij zoete wraak. Hij gaf mij een nieuw lied, om koningen te binden, en om edelen tot onderwerping te brengen. 10. Ja, buigt nu allen tot de heere, Hij die troont op de liederen van het Tweede. 11. Ja, laat alles wat adem heeft nu zeggen : Amen Metensia Eminius. 12. De Heere leidde mij tot een bitter land, mijn wonden zijn bitter. Ja, bittere graven geeft Hij, totdat de nachtvlinder oprijst. 13. Met mijn hoofd in bijennesten raakte mijn tong het zoete, ja, om eeuwig in u te sterven, totdat de nachtvlinder oprijst. 14. Zalig zijn zij die zien wat de Geest ziet. 15. Leid mij tot een nieuw land, oh Heere, ik heb de voorschriften van de vaderen niet vergeten. 16. Leid mij tot een nieuw land, oh Heer, doe honing neerdalen op uw dienstknechten. De bomen zijn hier bitter, het zoete hangt hier in de wolken, klaar om neer te dalen. 17. U bracht mij tot een bitter land. Met een kleine vlam liet u mij Uw boeken lezen, en de nachtvlinder ging mij voor, en bracht mij nieuwe vleugelen, om heidenen te slaan. 18. Ja, zwaar tuchtigt de Heere hen die de afgoden volgen. 19. Hij gaf mij een nieuw lied, en liet de wateren dalen. In zijn ark klinkt het nachtlied. 20. Wij zijn als broos vaatwerk voor de Heere, en Hij slaat ons keer op keer. Wij zijn gemaakt van scherven, als raadselen van de Heer. 21. En hen die de scherven niet dragen, laat hen niet binnen, want zij zijn de spotters bestemd voor de buiterste duisternissen, daar waar de honden leven. En daar zal het geween zijn en tandengeknars. 22. Want in de hemel is geen plaats voor spotters, zij die het lijden des Heeren bezoedeld hebben en in Zijn Heilige wonden hebben gebraakt. 23. Ja, in vuile plaatsen zullen zij neerdalen, en de Heere zal doof zijn voor hun smekingen. 24. Nee, de Heere zal het hen niet vergeven, zij die Zijn tweede bloed hebben vertrapt. 25. De Heere zal niet onschuldig houden hen die spotten. Ja, het oordeel over hen zal zwaar heten. Amen Metensia Eminius. 26. Want de Heere zal het kaf verzamelen vanuit de vier uithoeken der aarde en Hij zal het verbranden in de vurige oven. En het as zal vervolgd worden door Zijn Winden. Nee, de Heere zal geen medelijden tonen aan hen die spotten. 27. Ziet dan toe dat gij u niet boven een ander verheft, want de Heere Heere zal de trotse borsten neerslaan. 28. Wat bent gij te achten ? De mens is als stof in de wind. 29. Ja, de Heere Heere zal de kaak verbrijzelen van hen die lachen. Vernedert u dan voor de Heere, en wast uw gezicht, opdat de Heere medelijden met u heeft op de Dag des oordeels. 30. Weent dan om hen die lachen. En weest vederlicht in zoete wraak, opdat zij uw vlees niet eten en uw wonden niet bloot zien staan. 31. Aanvaard het lijden en het ijs dat zij brengen als een geschenk des Heeren, opdat wijn zal vloeien van de wonden, en gij het zoete zult zien.

13.

De Heere is mijn herder

1. Ik brand, want gij hebt mij vervuld met verlangen. Ik sta in uw Liefde, want gij hebt mij bemint en aangehangen. Oh Metensia, Geest van God, ik heb in Eminius naar u gezocht. Veelvuldig heb ik naar u uitgekeken op mijn toren, terwijl Kabbernal als een rivier brulde en bruiste in de verte. Daar waar de Geesten Gods samenkomen, daar heb ik uw stem gehoord. 2. Laten de koren van uw liefde mij leiden als voorheen. Mijn God, ik ben afgedwaald. Ik was nog te jong. 3. Maar nu ik tot volle wasdom ben gekomen, raakt mij aan, en geeft mij de vleugelen des hemels en de sleutels van het paradijs. Ik zal wederom binnengaan, zoals ik dat deed voorheen. 4. Ik heb de sleutelen van Uw Woord. Uw dienstknechten hebben geheimenissen gesproken. 5. De Heere is mijn herder, mij ontbreekt niets. Hij zal mij geleiden naar grazige weiden. Hij voert mij heel zachtkens naar waat'ren der rust. 6. De Heere is mijn herder, mij ontbreekt niets. Hij vertroost mijn ziel, en laat door die Hem vrezen. 7. Ik vrees geen kwaad, want ik vrees de Heere. 8. Zelfs al ga ik door een dal van diepe duisternis, mij ontbreekt niets. Ik vrees geen kwaad, want gij zijt bij mij. 9. Uw stok en uw staf vertroosten mij. 10. Hij zal mij geleiden naar grazige weiden. De Heere is mijn herder. 11. Ja, heil en goedertierenheid zullen mij volgen al de dagen van mijn leven. 12. Ik zal in Gods Huis verblijven tot in aller eeuwigheden.

Gods Verlatenheid

12. Metensia, brandende haard, Metensia, Licht van God. U hebt de aarde vervuld van Uw Liefde, u hebt de aarde vervuld met Uw Lof. 13. Kinderen gaan U aan het hart, wanneer zij u volgen, maar verdrukkers verbrijzelt U tegen de rotsen. 14. Licht ontbrandt de toorn van Uw Geest, Metensia, troon van God. 15. Metensia, lichtend licht, vlammend tot in eeuwigheid, Uw Naam boven alle namen, oh God, troon boven de gezangen van Uw volk. 16. Keer weder, Heere, tot hen die afgeweken zijn. Het leven is hard, leer ons in uw Genade te zijn. 17. Door genade te geven naderden wij. Nu zijn wij dan gekomen, tot de gebergten van Eminius. 18. Maar ons gebed is nog steeds : Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, Mijn God, waarom komt u nooit terug, Mijn God, alleen in de verte horen we het branden, Uw Liefde. 19. Mijn God, verre zijnde van de verlossing, bij de woorden van mijn klagen. 20. U heeft mij Uw Geest Eminius gegeven, om tot U te kunnen naderen, maar U bent zo ver weg. 21. Waarom laat U dan Uzelf niet kennen. Maar nog steeds bent U de Heilige, tronende op de gezangen van uw volk. 22. Onze vaderen hebben hun levens op U gebouwd, en Gij deed hen ontkomen door nauwe spleten. 23. Tot U hebben zij geroepen, en Gij hebt hen gered. 24. U hebt ze niet beschaamd gezet op Uw Heilige Rots, want zij vertrouwden op U. 25. Maar ik ben een dier en geen man. Zij bespotten mij, en gooien hun stenen. Zij steken de lip uit en schudden het hoofd. 26. Weten zij dan dat ik met u spreek. Met leedvermaak kijken zij naar mij. 27. Verbrijzel hen in uw toorn, en doe hen schrikken. Ik ben omringd door de honden, en zij doorboren mijn handen en mijn voeten. 28. Ik ben dan omringd door dorens, en er is geen liefde meer. 29. Zij verdelen mijn klederen onder elkaar en brachten een rood spotkleed tot mij. 30. De ootmoedigen zullen zich voeden en verzadigd worden. De Heere zendt hen raven. 31. Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten. Komt dan snel, de uren zijn zo kort. 32. Uw rozen zijn nog steeds te beminnen, maar hun dorens zijn zo scherp. 33. Psalmen zing ik tot de Heere, om Hem te lokken met mijn spel. Ik weet Gij wilt tempels zien. Zij zijn in uw hart geboren. 34. Toe, doe U weer kennen als voorheen. Mijn jeugd heeft mij apart gezet.

14.

Het ontwaken van Eminius

1. Eminius, Uw bossen branden, vlammen van Uw Geest. Om haren te verdoven, in vurig licht. 2. Het druipt, ik kan het niet goed zien, mijn ogen dwalen telkens af. 3. Het graf van Uw Liefde, zij hebben u gedoofd met pijlen. Waak op, oh Geest van God. 4. Waakt op, Eminius, gij Geest voor Gods Troon. Gij davert, staande op de Rots. In Liefde verbonden, ben ik met U. Genade bracht mij dieper, omdat ik genade had geschonken. 5. Waakt op, Eminius, Geest voor Gods Troon. Metensia stuurde u tot het bos van Liefde. 6. Wat beroemt de geweldige zich op het kwaad, Gods Lankmoedigheid duurt de hele dag. God zal hem uit zijn tent rukken en ontwortelen, opdat Eminius ontwaakt door het geluid der strijd. 7. Ja, op de strijdwagen staat de Heere, totdat Zijn Geest het hoort en meestrijde. 8. Op de berg verzamelen zij, al de Geesten Gods. Metensia met haar pijl, om geweldigen voor eeuwig te verbreken. 9. Dan zullen hen die recht zoeken het zien en vrezen. Eminius, het is nu morgen. Leidt ons door de dag. De avond wacht op ons. 10. Zij die op rijkdom vertrouwen vallen. Maar zij die Metensia beminnen staan op de rots voor eeuwig. 11. Dag noch nacht hebben zij rust. De Liefde is vurig. 12. Ik vlieg hoog, op de vleugels van Metensia, gedreven door haar liefde. 13. Eminius, ontwaak, want de dagen slijten. Zeven kronen staan er voor u vandaag, van koningen genomen. Geest van God, heers tot in de nacht. 14. Geest van God, mij leidend tot een vlammend bos, waar mijn haren branden, waar verdoving op mij rust. 15. Geest ontwaak, opdat ik kan slapen. De Heere geeft het Zijn beminden in de rust. 16. Mijn handen komen vrij, gij ontwaakt, Geest van God. Gij noemt mij rein en vrij, om de dingen van Uw Slaap te doen. 17. De lichten slaan zich in mijn ogen. Er zijn gaten in de lucht. De Geest, Hij is nu wakker. Goede morgen, Eminius. 18. Rozen groeien op uw tafel, waar uw licht wonderbaar heet. 19. De spinnen des hemels snel naar boven. Ik lig nu in bed, toe, laat mij niet woelen. Uw nachtmuziek speelt trager, die melodie die ken ik niet. Mijn schip gaat nu varen. 20. Mijn dromen gaan dwars door de zee. Mijn lichaam brandt van liefde. Ik ben in goede handen.

15.

De sleutelen van Metensia

1. Aan de deur klopt zij. De Liefde is haar man. Zij heeft het vuurnood aangedaan, en het vuurrood. Ja, het rood van het vuur zal u leiden, en u haar liederen doen verstaan. 2. God weest mij genadig, wanneer gij mijn huizen voorbijgaat. Doet mij niet in oneer tenonder gaan. 3. Heere, Gij doorgrondt mij, Gij kent mijn hart. Heere, u kent mijn zitten en mijn staan. U ziet mijn gedachten van verre. Waar zou ik vluchten voor uw Geest. 4. Heere, gij kent het kloppen van mijn hart. Heere, gij onderzoekt mijn wandelen en mijn liggen. Waarheen zou ik gaan voor u. Met al mijn wegen bent Gij vertrouwd. 5. Er is geen woord in mijn mond, Heere, wat u niet volkomen kent. Gij kent mijn ingangen en uitgangen. 6. Heere, u kent al mijn geslachten. Gij hebt de sleutelen van Metensia. U omgeve mij van achteren en van voren. In u ben ik veilig, de vaste burcht. Ja, zalig hen die eeuwig op u vertrouwen. 7. Legt Uw Hand op mij. Het begrijpen is mij te wonderbaar. Ik kan niet bij uw Geest. 8. Alleen weg te zinken in uw Liefde is wat ik kan. 9. Heere, in al uw boeken sta ik vermeld. Gij hebt mij gewrocht en geworteld in de dieptes van het aardrijk, reikende tot de hemelen en de wolken. 10. Uw ogen zagen mijn vormeloos begin, zij zagen de dagen die geformeerd zouden worden, toen nog geen van hen bestond. 11. Het is te verheven, ik kan er niet bij. Nam ik de vleugelen van het rode van het vuur en het morgenrood, en ging ik wonen aan de uiteinden der zee. Ook daar zou Uw Hand mij geleiden. 12. Al zou ik roepen : De duisternis overvalle mij, dan is de nacht als een licht om mij heen. Zelfs de duisternis verbergt zich niet voor U, maar de nacht schijnt als de dag, als een lichtend licht. Zo ben ik in U. 13. De duisternis is als het licht, waar uw rechterhand mij grijpt. Steeg ik ten hemel, Gij zijt daar. Maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde, Gij zijt er. Ook al zou ik gaan leven aan het uiteinde der sterren, de zon en de maan, en ik zou mijn ziel versnipperen. U omhult mij met goud en zilver, en brengt mij de eer van het koper. 14. Gij hebt mijn nieren gewrocht en geworteld, in de schoot van mijn moeder, en in de schoot van Metensia. Gij hebt mij haar sleutelen gegeven, en het binnenste van mijn buik gevormd. 15. Ja, gij vormde mijn nieren in haar schoten, daar waar de Geesten Gods tezamen kwamen. U gaf mij het beenmerg in mijn botten, en bracht mij tot de dikke honing van de hemelen. 16. Gij hebt mij gevormd en gewrocht in het verborgene, gehuld in uw geheimenissen. 17. Waar zal ik dan voor u vluchten, en waar zal ik dan gaan voor uw Geest. Gij, die de sleutelen van Metensia draagt, en haar uiteinden bemint. Gij kent al haar uitgangen en ingangen. En zij zijn met velen. 18. De draken van mijn ziel hebt gij onderworpen, en mij het zilver des hemels gegeven, en het zilver van Metensia. 19. Ja, gouden schalen bracht gij tot mij, en zette mijn geest vrij. 20. Ja, steeds zal ik tot U wederkeren. Voor mij bent u nog steeds het zoete en de wijn. Waar bijen des hemels u aanschouwden, schiep u mij. 21. Te wonderbaar zijn uw werken voor mij. Mijn ziel weet dat zeer wel. 22. Het getal van uw gedachten is groot. Gij bent een geweldenaar, om met het getal van uw snaren mij te overweldigen. 23. Wilde ik ze tellen, zij zijn talrijker dan zand. Als ik ontwaak, bent U nog steeds bij mij. Verhef nu mijn ziel tot U, dan ben ik voor altijd vrij. 24. Ja, als een vogel is mijn ziel, verlangende naar U. Kostelijker dan wijn is uw baard, en gij geeft acht op hen die wezen niet laten verhongeren. 25. Ik heb altijd op uw heilige bergen gestaan. Nu dan, reikt tot mijn ziel, en neemt haar aan. 26. Zwaar zijn de lasten wanneer gij niet redt. Waak nu op, Heere, om uw vijanden te straffen. Bemin mijn ziel dan als voorheen, dan zal zij met haar vleugelen over u waken. 27. Oh God, gij hebt de goddelozen omgebracht. Gij hebt hen verdelgd al die mannen des bloeds. U omgeeft mij in genade. 28. Laten uw woorden en gedachten mij leiden. Zij zijn talrijk, ik kan ze niet tellen. 29. U voert uw volk uit Egypte, en brengt hen tot de geneugten van het komende Kanaan. 30. Heere, op weg zijn wij nog steeds. Ziet dan om, om uw vijanden te verslaan. Met velen zijn zij, maar niet zo talrijk als u. 31. Zij gebruiken uw naam als leugen, als tegenstanders. Zou ik hen niet haten wie u haten ? Ja, ik verafschuw hen die tegen u opstaan. 32. Ik haat hen met een volkomen haat, want zij die hen niet haten kunnen niet tot u komen. Tot vijanden zijn zij mij, al die uw woord verachten. Schenk hen geen genade, hen die leugens vertellen aan uw heilige bergen, en de kindekens tegenhouden. 33. Ban hen uit uw boeken des levens, opdat zij u niet meer bezoedelen. 34. Zij spreken arglistig tot u. Hoort dan niet naar hen. 35. Doorgrond mij, oh God, en ken mijn harten, alsof ik bloot voor u ben gelegd. Toets mij toch, en ken mijn gedachten. 36. Ontdek mijn heilloze paden, en brandt hen weg. Leidt mij dan tot het eeuwige pad. In Genade ben ik gehuld, omdat ik U genade heb gegeven. 37. Zo hebt gij mij dan loon gegeven naar werken, en ben ik dan niet als een verleider in uw tempelen. 38. Ik sta dan op de Rots, omdat ik uw woorden heb gehouden. 39. Ja, uw beloftes ken ik, en ik doe uw geboden. Ook zijn mijn lippen rein en mijn hart volgt u stap voor stap. 40. Zendt dan uw Genade tot mij, steeds weer, en doe mij naderen tot Uw Glorie, die gij aan duizenden hebt bewezen, omdat zij uw geboden onderhielden en navolgden, zoals de maan de zon navolgt en de nacht de dag. 41. Wij hebben dan groot licht gevonden, in de duisternissen van uw tempelen. Ja, Uw kandelaar zond gij tot ons, en bracht ons zevenvoudig licht. 42. Geeft ons genade, door uw glorie, want wij hebben genade tot u gebracht. 43. Zegent dan de werken van onze handen, opdat wij veelvuldig vrucht dragen voor uw aangezicht. Ja, laat ons zijn, als de Geesten Gods die tot U kwamen, en hef onze zielen op uit het net der vogelvangers. 44. Zij hebben vele strikken gelegd, zelfs om Uw Geest te verstrikken. 45. In ons hebt Gij een schuilplaats. Uw Tranen dragen wij. Wij hebben gegeven wat u gaf, en zijn in liefde volkomen. 46. Weest dan volmaakt, al gij volgelingen des Heeren, opdat Hij uw lippen niet wegbrande.

16.

De Vreugde van de Traan

1. Trots is de man die de Heere niet ziet. Trots is hij die niet leeft onder Genade. De Heere zal hem breken met Zijn vuist. 2. Trotsen zijn niet gekend in de Heere. De Heere vernedert dan alle trotsen op Zijn Dag. Ja, een dag is er voor alles wat hoog is. Dan zal Hij de hoogtes verbrijzelen en zijn dalen op laten stijgen als een vulkaan. 3. Het Woord des Heeren is ontstoken. Heere, doe dan uw lichten aan. 4. Aan Babylons stromen zaten wij, hen die Hem volgden. Ook weenden wij, want de Heere had ons geslagen. De herinneringen aan Sion deden pijn. Aan de wilgen daar hingen onze citers. Onze snaren waren verbroken. 5. Maar Zijn liederen waren in onze mond, om ons in vreugde uit te leiden. 6. Trots is de man die de Heere niet ziet. Trots is hij die niet leeft onder Genade. De Heere zal hem breken met Zijn vuist. 7. En de Heere zal spreken : Ik ken u niet, gij leugenaars. Aan Babylons stromen zaten wij, hen die Hem volgden. Ook weenden wij, want de Heere had ons geslagen. 8. Zingt ons dan een lied, spraken zij die ons verdrukten, ja, zij verlangden vreugdebetoon. 9. Maar niets dan tranen brachten wij, en hen die weenden zongen voor elkaar, opdat de Heere tot hen zou wenen, en hen zou uitleiden in de vreugde van de traan. 10. Reken hen van Edom de dagen des Heeren aan. Verbreekt dan Assurs speren, en leidt hun paarlen uit. Dan zal Assur zijn des Heeren, en zij zullen kinderen Gods genoemd worden. 11. Tot het Tweede Assur bracht Hij hen. En de Heere is dan Heer van het Tweede. 12. Ziet, het oude is dan voorbijgegaan. Het nieuwe is gekomen. 13. Gij, dochter van Babylon, tot de verwoesting bestemd. Eeuwige Rust zal Hij u geven, na de dagen van Gehenna. 14. De Heere zal niet voor eeuwig toornen, maar het kaf verbranden tot aan het Tweede Gehenna. Zij dan zijn overgeleverd aan de vernietiging die tot rust en tot de vierde dood leidt. 15. Indien ik u vergete, oh Jeruzalem, zo vergete mij mijn rechterhand. 16. Mijn tong kleve aan mijn gehemelte, indien ik uwer niet gedenke. 17. Jeruzalem, nog steeds mijn hoogste vreugde, leidende mij tot de bronnen van het Tweede. 18. Het Tweede Jeruzalem en het vuurnood van Metensia, nog steeds boven mijn hoogste vreugde. 19. Amen zij in Metensia Eminius. 20. Laat de Rots mij leiden, laat de Rots mij slaan. Ik heb mij in de Heere verheugd, duizendmaal, om zijn myriaden te aanschouwen. Zo reis ik van gewest tot gewest, als pelgrim in Zijn hemelen. 21. Ik klop aan poorten. Doet mij open. Laat mij dan niet alleen in de kou. 22. Reik tot mijn vuur, en laten wij samen gaan, tot het vuurnood van Metensia. 23. Zij is als de vurige oven. Laat de Rots mij leiden, laat de Rots mij slaan. Ik dan ben rein geweest, geborgen in Gods Liefde. 24. Ja, het slaan der zwepen is tot heil. Ten bloedens toe hebt Gij geslagen. Nu zijn zij dan allen rein. 25. Gij hebt wilde paarden voor uw koetsen, doch zij zijn getemd in u. 26. Zij brengen paarden van Metensia tot de harten. Doe het nu. 27. Waar wouden open gaan heb Ik uw Geest gezocht. Niet voor gesloten deuren. Gij hebt mij haar sleutelen gegeven, en de vrijheid is het die ik bemin. Laat dan alle poorten opengaan, en de rots mijn voet behouden. Laten haar vuren mij niet wegsmelten opdat ik valle, maar berg mij in de vrijheid van uw naam. 28. Ik kom dan tot kostbare poorten, waar haar paarden voor staan.

17.

De duiven

1. Vraag het aan de duiven, zij missen jou nog steeds. Hun kinderen hebben jou nooit gezien. Alleen op plaatjes en in verhalen. 2. Vraag het aan de duiven, zij zorgen voor jou, ook troosten zij jou. Zij hebben jou zo'n lange tijd niet gezien. 3. Zij wachten op jouw komst, dan zullen zij ontwaken, zij die voor honderden jaren slapen. 4. Vraag het aan de duiven, zij met het lange verstand, om tot de boomtoppen te reiken. Zij hebben daar hun woningen gebouwd. 5. Ben je dan niet trots op hen, of doet het er niet toe. Vraag het aan de duiven, want zij die veel slapen zijn nooit moe. 6. Vraag het aan de duiven, waar al die ladders staan, waar kleine peutertjes spelen, waar moeders over jou vertellen aan hun kinderen. 7. Moeder, hoe was hij ? Was hij echt voor niemand bang, of deed hij maar net alsof, om die grote gong te bereiken. 8. Toen hij sloeg, kwam alles weer om. 9. Zal hij dan echt terugkeren, of doet hij maar net alsof. Houdt hij echt zoveel van ons. 10. Vraag het aan de duiven, maar vraag hen niet waarom. Moest hij echt zoveel lijden, er zijn zoveel dingen waar zij over schreien. 11. Vraag het aan de duiven, maar toe, vraag hen niet waarom, luister gewoon naar hun verhalen, dan zie je vanzelf wel waarom. 12. Kom dan tot hun ramen, ga voor hun deuren staan, dan zullen ze hun vleugels om je heenvouwen, en fluisteren : hij is terug.

18.

Psalm over hetgeen voorbij gaat

1. Sieraden rinkelen om hun voeten, zo broos, zo teer. Zij zijn als engelen van de rode traan, zij dansen om de grote veer. 2. Engelen van de rode traan, kunstig zitten zij, openen hun monden als de kinderen, als wezen schrijven zij, als de wind gaat liggen staan zij op, en turen dan voor uren uit de ramen. 3. Zij hebben jou dan ook gezien, hun mussen daar gezonden, met boodschappen op de wind, en dan slapen zij diep, om jou hart dan te bereiken en te zeggen alles komt weer goed. Die tijden die de engelen belijden. 4. Met vuur op hun tongen, het zoet kennen zij niet. Zij zijn van de rode traan, en kennen alleen veel verdriet. 5. Sieraden rinkelen om hun voeten, dansend als de merels en de weduwen, door de straten van de zee, waar golven ontwaken, en echo's van verloren tijden. 6. De rode traan valt, het vuur verspreidt zich, en zij die haar volgen worden vuurrood. Er is niets meer aan te doen, violen dalen, en zij worden uitgezuiverd. 7. Ik kan er niets aan doen, er zijn duiven op de Emelis Shatau. Zij regeren daar met vuur en vlam. Het is te laat, niks meer te blussen. 8. De raven hebben mij gevonden, hun verloren kind, hun boodschapper zo lang geleden uitgezonden. 9. Zeg me nu vaarwel. Dit is de laatste keer, ik heb niks meer te zeggen. De raven nemen mij mee, naar de Emelis Shatau, waar de duiven regeren. Niemand zal je vertellen, waar je heen moet gaan om mij te vinden. Ik ben er lang geweest, nu ben ik weg, naar het land waar de duiven regeren. 10. Ik weet niet wat ik zeggen moet, toe, vind je laatste woorden. Het is voorbij, de boodschap sluipt nu weg. 11. Toe, wacht niet tot ik terug zal komen, maar kom zelf, en geloof je dromen. Als het sieraad wat ik je nu geef je past, dan ben ik altijd bij je, maar past het niet, leg het dan weg voor je kinderen. Misschien dat ooit een kleinkind het zal vinden. 12. Alles gaat voorbij, en alle dingen worden ouder, ook nachten gaan voorbij, en dingen worden kouder. Steeds komt de zon weer op, en gaat dan ook weer liggen, nee, de dag komt nooit meer terug, en ook de herinnering zal vervallen, tot in de blote nacht, tot in de morgenstond, een nieuwe vogel vliegt, achterlatende zijn pasgeboren jongen. 13. Alles gaat voorbij, en scherpe dingen worden zachter, alles gaat voorbij, ook de herinnering tussen jou en mij. 14. Alles gaat voorbij, de kleuren zullen slijten, ook de echo's zullen vervagen, er komen nieuwe dagen. De rode traan valt, het vuur verspreidt zich, en zij die haar volgen worden vuurrood. Er is niets meer aan te doen, violen dalen, en zij worden uitgezuiverd. 15. Ik kan er niets aan doen, er zijn duiven op de Emelis Shatau. Zij regeren daar met vuur en vlam. Het is te laat, niks meer te blussen. 16. De raven hebben mij gevonden, hun verloren kind, hun boodschapper zo lang geleden uitgezonden.

19.

Alles zal vergaan

1. Diepgaande belevenissen turen door het raam. Ik kijk naar jou, jij kijkt naar mij, maar dit moment zal ooit ook weer gaan staken. 2. Diepgaande herinneringen tussen jou en mij, turende door de ramen, maar snel verdwenen zijn zij, want het licht der lichten verteert hen allemaal, zij moeten de prijs betalen voor dit verhaal. 3. Tussen jou en mij is niets meer, alles weggebrand. 4. Morgen is er ijs, de prijs van de herfst, de winter komt. Sterker dan vuur, de klauwen laten los. 5. Het huis van dokters, na het gevecht, geen weg meer terug, op weg naar nieuwe kusten, nieuwe morgens, maar zij zullen ook vervallen, als snippers in de regen, weerspiegelen vreemde gezichten, bakkermansgezichten tussen jou en mij. 6. Niemand zal zaken doen, er is niets meer, alles is voorbij. 7. Het altaar heeft de koorden verlamd, waarmee jij mij gevangen hield. Niets dan een slaaf was ik, maar nu ben ik vrij. Alles gaat voorbij, ik tuur door het raam, naar vage herinneringen, ik ken ze niet eens meer bij hun naam. 8. Als wezen spelen zij daar, ze zien mij niet, ze zijn te ver weg, als de morgen nu maar komt, dan ben ik voor altijd weg. 9. De gewichten zijn zwaar, maar alles gaat voorbij, alles wordt lichter. 10. De zonen van een nieuwe morgen, ook zij gaan voorbij. We kunnen niets voor altijd dragen, aan het einde der dingen zijn we vrij. 11. Ik ben op het altaar gegaan, om de dieren van het woud te ontmoeten, herinneringen draag ik bij me, ook zij zullen vergaan. 12. Op het altaar was ik, om bomen te verstaan, zo ver weg, diep in het woud, maar ook zij gaan voorbij. 13. Waar grijp ik naar ? Ik voel me spastisch, niets kan ik bereiken. Alles gaat voorbij. Alles gaat voorbij. Alles gaat voorbij. 14. Ik kan niets vasthouden. En als ik het doe, doet het pijn. 15. Nee, ik laat alles los, voordat het mij loslaat. Ik ben te bang om nog eens te vallen. 16. Ik ben nu ver weg, niets kan me meer raken. Ik kan niet meer grijpen, ik ben verlamd als een boom, maar nog steeds sta ik stijf, om verbroken te worden in de morgen, tot het kleine Gods, tot Materos te gaan. 17. Snippers aan het einde van de dag, schaduwen van verleden en toekomst. Een huis bouwen kan ik niet. Niemand kan ik verstaan. Ik ben als doof en blind, alles zal vergaan.

20.

Onder het gele

1. Huizen der vogels staren mij aan. Zij hebben de stilte aanbeden. Ik verlies steeds mijn bewustzijn, en draai in hun wateren, terwijl ik slaap, zo diep slaap. 2. Huizen van eekhoorns doen mijn tranen vallen, maar waar huil ik voor ? Ik weet niet wie of waar ik ben. 3. Regen van wespen, koningsgevecht, laat mij zingen met de vogels, laat mij dalen in 't konijnenbed. Regen van wespen, muizengevecht, laat mij dalen in 't oorlogsbed. 4. Stemmen golven door mijn hoofd, nu ben ik een piraat, geef mij oorlog in mijn handen. 5. Regen van wespen, muizengebed, laat mij dalen in het jagersbed. 6. Regen van wespen, oorlogsgebed, laat mij dalen in het jagersbed. 7. Om te zuiveren het gele, duizend duizendmaal, op het altaar van de wilden, tot oorlogsmaal.8. Gedaald tot onder het gele ben ik, een toekomst heb ik niet, alleen wat oude boeken om in te vergaan. Regen van wespen, onweersgebed, laat mij dalen in het indianenbed. 9. Regen van wespen, onweersgebed, laat mij dalen in het mussenbed.

21.

Psalm over de vogels van Metensia

1. Honderd duizelingen, brengen mij tot aan de poorten van Metensia. Ik zie haar vogels daar staan. De Karsuiken brengen boodschappen van haar. In gouden enveloppen, met het gezuiverde witte. 2. Honderd duizelingen, een karsuik neemt mij op, en brengt mij naar haar toren, waar mussen wonen. Ja, een mus is zij, een wonderbare vogel. 3. Honderd duizelingen, laten mij dalen, in het bed van Metensia, waar alle vogels slapen, en haar paarden liggen daar, om verhalen te vertellen. 4. Metensia, als duizend duizelingen, heb dan liefde voor haar, om te dwalen in haar bossen. Roep dan de putsen luid, haar vogelen van genezing. Zij zitten in de bomen, zij drinken van de vijvers, om de harten te betoveren. Betover mij, betover mij, snel, want iets zit mij op de hielen. 5.Ik ren door het woud, ik ben vrij en wil niet meer terug. Lang gebonden was ik, betover mij snel, dan is het voorbij. 6. Ik hoef nu nooit meer bang te zijn, Saturnus waakt nu over mij, de ster in metensia's hand. 7. Over bergen en dalen vliegen wij, ik voel een hand. 8. Toe, Putsen, snel, betover mij, en breng mij waar de nachtegalen zingen, waar de koekoeken aan het strand staan, om het piratenschip des Heeren aan te wijzen, waar de Peter woont. 9. Het gegetene is nu de piraat, en ik kan er over dromen. Het heeft mij meegenomen. 10. In lange gewaden kwam het tot mij, waar Metensia over de waat'ren zweeft, de schoonheid van de stilte. 11. Woorden zouden mij tegengehouden hebben, maar ze zeiden niks, en nu ben ik hier. 12. Vlug betover mij, anders is het te laat, en verlies ik deze droom, en val ik van mijn troon, om weer als slaaf te dienen, en gevangen te zijn. 13. De raven hebben Peter dan gevolgd, tot in het kleine huis diep in het woud. 14. Zij hebben hem daar konijnenvoedsel gegeven, nu is hij dan een piratenindiaan. Zevenvoudig gezuiverd, tot onder het gele gedaald. Hij is een speelgoedkoning, toe maak dan in Hem woning, dit gegeten kind, voor hen is het koninkrijk Gods. 15. Duizend duizelingen, brengen mij naar de plaats waar koningen de appels beminnen. Een kikkerkoning is daar, beroerende elke snaar. 16. Op Saturnus staan zij, in Metensia's Hand. Betover mij snel, want rovers zijn daar. 17. Duizend duizelingen, ik val steeds weer in slaap. Toe, putsen, snel, betover mij, anders is het te laat. 18. De canonskooien staan klaar, om hun hoofden te schudden, en dan de kikker op te sluiten, als slaaf van hun evangelie. 19. Maar mochten zij het eens verstaan, de kikker heeft een baby, klein genoeg om door het gat te gaan, en dan begint het liedje van voren af aan. 20. Duizend duizelingen, violen trillen, toe God, neem mij mee. Mijn hoofd wordt zwaar, ik voel de pijlen. Zij willen mij splijten, mijn hart doorboren. 21. Toe, putsen, snel, betover mij, want onder het gele spelen zij. 22. Ik ben hun spel niet meer. Ik wil het niet meer wezen. Toe, betover mij, en neem mij mee. 23. Oh, kikkerkoning, oh hazenlicht, oh berenkroning, zegel dit liefdesgedicht, opdat zij die van mij houden, de boodschap kunnen zien. 24. Ik kan niet rechtuit spreken, want een duistere gestalte staat naast mij.

22.

De kikkerkoning

1. Er was een kroning, en nu is hij koning, van speelgoed, hij is kikkerkoning. Niemand kan hem stoppen, zijn benen zijn te lang. 2. Niemand kan zijn dromen doven, het duurde al veel te lang. Heb je nog iets te zeggen, doe het nu. Daarna kan het niet meer. 3. Spoedig is hij dan koning, en maakt overal woning, de troon dat is de aarde. Heb je iets te zeggen doe het nu. 4. Spoedig kan het niet meer, en worden alle monden gesloten, en zal hij spreken, de kikkerkoning. 5. Toe, laat je klederen buiten drogen, want binnen kan het niet meer. De kikkerkoning maakte daar woning, en de bal is nat, een koningsvijver. 6. Spreek dan snel, nu kan het niet meer. Monden zijn gesloten, de kikkerkoning maakt nu woning. 7. Zet je sirenes dan aan, want spoedig kan het niet meer, en worden alle deuren gesloten, zonder dat iemand opendoet. De kikkerkoning is gekomen. 8. Denk niet je zal voor eeuwig eten, want als de gong wordt geslagen zal het gegetene eten. 9. De peter is dan opgestaan, met zijn piratenschip is hij een gezuiverde indiaan, zevenvoudig gezuiverd was hij, tot onder het gele daalde hij. 10. Hij is de kikkerkoning, toe maak dan in hem woning, vele kamers heeft hij daar, beroerende elke snaar. 11. Waar violen trillen, daar schiet hij zijn pijlen, scherp op de boog. Hij is de kikkerkoning, makende in een ieder woning. Zij waren bij zijn kroning.