1. Adam en Eva gingen over de rivier des doods op een dag, daar de Heere hen meenam. En de Heere bouwde een vlot voor hen, van krokodillenhout en leeuwenhout, en leidde hen tot de overkant, waar de bergen groen waren, vol met leeuwenkruizen en krokodillenkruizen. En er was daar een stad genaamd Lamdech, en in die stad woonden engelen en demonen, en hen die gevierd waren. En de Heere sprak tot de stad zeggende : 'Wee u, want uw einde is gekomen.' En de Heere liet een vuur neerdalen op de stad, en gaf de stad aan Adam en Eva. En de Heere liet de rivier des doods als een muur oprijzen om de stad te bewaken, en ziet, Adam en Eva woonden daar voor vijf jaren. En na de vijf jaren leidde de Heere hen uit de stad, en bracht hen door de muur des doods. En de Heere liet hen een andere rivier des doods zien, die verderop lag, en zie de rivier was vol uitwerpselen. En de Heere sprak : 'Zo zal degene worden die tot mij zondigt.' En sinds die dag kwam er vrees over het hart van Adam en Eva. En de Heere ontfermde zich over hen. En de Heere sprak tot Zijn schrijfknecht : Schrijf deze woorden op, en verzegel deze voor het heilige nageslacht aan het einde ter tijden, want hun licht zal opgaan, en hun licht zal vermenigvuldigen.
2. En de Heere bracht Adam en Eva over een nieuwe rivier des doods, ditmaal in een boot gemaakt van leeuwenhout en krokodillenhout, en een arend leidde hen voort, en de boot was als een kano. En Adam's haar was lang gegroeid, en de Heere sprak tot Adam : Laat geen scheermes op uw haar rusten, want gij zijt de uitverkorene. En vanaf die dag stopte het haar van Adam met groeien, en de Heere zelf zorgde ervoor dat het slonk, en Adam kreeg kale plekken, en werd genoemd : 'Zoon des Heeren'. En Adam maakte een boot van ebbenhout voor zijn vrouw, en met twee boten kwamen zij uiteindelijk aan op een vreemde kust die ook genaamd was 'De Vreemde Kust'. En de Heere gaf hen bijstand, en ze konden tot dit vuur naderen, want het was een land van vuur. En zij die daar woonden hadden bogen en pijlen en waren als katten. En de Heere gaf hen bijstand, en liet hen naderen tot een kathedraal. En de wezens zagen Adam en maakten hem tot god, en de toorn des Heeren kwam om de kathedraal te verslinden. En Adam sprak tot de wezens : 'Ziet, ik ben niet een god, maar ik ben een zoon des Heeren.' En zij maakten een maal voor Adam, en zij lieten zijn vrouw geheel links liggen. En in de nacht sprak de Heere tot Adam en zei : 'Adam, Ik zal jou dit land geven, en al uw nakomelingen zullen eens tot dit land terugkeren.' En de Heere maakte een put in het land waarin hij de wezens begroef. En Adam zag hoe de Heere omging met de wezens, en vroeg : 'Maar mijn Heer, waarom zijt gij zo wreed ? Hebt gij ons dan niet gemaakt voor genade.' Maar de Heere gaf onderscheiding aan Adam, en het zwaard. En zo werd Adam een oorlogsheer en een groot jager.
3. En de Heere gaf Adam grote onderscheiding over engelen en demonen, en Hij gaf Adam grote macht. En de Heere zegende hem. En na een paar jaar bracht de Heere hen weer de rivier op, en bracht hen tot een nieuw land.