Steen III De Steen der Karsuiken
Boek 1. Joringel
4 maart 2009
1.
1. Nu is het Woord uitgekomen, de dood heeft het verstaan, veertien zwarte rozen, gaven mij vrij baan. Tot het water is het nu gekomen, de zwaan staat hier, het waait hier. Nu is alles dan uitgekomen, de heg over, tot de vrije wereld, geen hindernissen vandaag. Om morgen eeuwig te leven, hebben zij mij uitgekozen, de dood is hier gekomen. De zware stem, de heg over, tot een vrije wereld, geen hindernissen vandaag. Het moment van eeuwig leven, zij kozen mij, en maakten van mij een slaaf.
2. Steeds denk ik terug aan al die witte rozen die ik heb verkozen, mij leidende naar de witte dood. Alles is nu zwart, daar over de heg, want veertien zwarte rozen, hebben mij toen uitgekozen. Slaaf was ik, een slaaf ben ik nu nog steeds. Drijf de zinnen door, nachtelijks kom ik tot het grauwe koor, geen kracht om op te geven, geen kracht om door te gaan. Alles is in mij aan 't beven, alles is in mij vergaan. Chaos is hier binnengedreven, ik weet niet waar ik heen moet gaan. Drijf de zinnen door, verwacht van mij niets. 3. Al die zwarte rozen, tot het witte gekomen, om al mijn dagen grijs te maken, het koninklijke in mij ontwaken. Zeven vogelspinnen, zij zullen van mij winnen, want dit is hun terrein, ik ken hen niet, en ik ken hun verdriet niet. Altijd gedacht dat ik het meeste leed, maar zij zijn daarin koning over mij geworden, totdat het koninklijke in mij ontwaakt, om tot het volk te spreken. Mijn stem zullen zij verstaan. Als de lelie steekt, zijn wij er geweest, als de lelie steekt, zijn wij verloren gegaan, in een diepere dood, zijn wij tot een diepere Christus gegaan. 4. Hij leed ver in de verte, hij leed daar achter horizon, en onbereikte bergen, van geslacht tot geslacht zijn stemmen uitgedoofd, verscholen in een diepere dood, tot een dieper kruis gekomen, zij hebben hem geslagen met de staf van de vierde dood. Zijn tong dan uitgetrokken, zijn baard is dan vergaan, als van een jonge jongen, niemand kan hem verstaan.
2.
1. In het wespenvuur is goud veel te duur, en ogenzalf is daar een kroning, maar zij is voor wie lompen dragen, hun klederen veelvuldig gescheurd, en opnieuw genaaid door vogelspinnen, opnieuw gezaaid in rozenvelden, de betovering duurt voort, wat heb je nog te melden. 2. In het wespenvuur is alles zo duur, en ogenzalf is daar een kroning, koningen maken in lompen woning, zoekende de huizen van armoe, wat de hemel hen gaf, zij kwamen tot het arme graf, waar schoonste rozen bloeiden, hun herinneringen meenemende tot onder het zachte, tot rozenzeeen in het vuur. Vader, vader, wat zijn je rozen duur. Is er dan geen vlucht uit dit uur. Geen geld om te bewegen, de ochtend zal het geven. In 't wespenuur, is 't goud door 't haar gestreken, en alles is zo duur, wij komen tot de lompen die praten, over een rozenvuur, is er geen genade tot hen die onder 't zachte zijn gedaald, alles is hier zo duur, wij nemen alleen wat de hemel ons geeft, in 't rozenvuur, zoekende naar wat genade, de pijn heeft ons in 't graf gebracht, het voerde ons naar wespenkleed'ren zo oud en versleten. 3. In lompen gaan wij, tot de wespen van ons hart, alles word steeds duurder, wij nemen wat de hemel ons schenkt, de rijkdommen der grootste armoe, leidende ons tot het oer, waar wespen ons hart bewaren, in 't rozenvuur, in 't rozenvuur. Nu zal dan alles stil zijn, nu zal dan alles vertragen, nu zal dan alles stil zijn, nu zal dan alles stil zijn. In een rozenvuur klom zij, in een teder spel verloor zij dan haar angel, maar deze rijkdom werd steeds duurder, zij schreeuwde om armoe, maar kon haar niet verstaan. Zij vloog dan weg van haar.
4. Nu ben ik dan alleen, in dit rozenuur, diep in het rozenvuur, door wespen zelfs verlaten, door kou en armoe gehaat, zij willen niet met me praten, en tot de stilte zonk ik, was dit mijn enige vriend. Van oer tot oer klom ik, van stilte tot stilte, ik werd van alles verlaten om in leegheid weg te zinken. Niemand houd mij vast, niemand om mee te praten.
3.
1. Te vaak in mijn wonden gestoken, nu ben ik tot onder het zachte gedaald, tot diep onder het roze, in de dieptes van een arm bestaan, geen kracht om op te komen, geen wil om op te komen, ik ben al bijna onder het hete gedaald, tot een wespenkoning, hij maakte in mij woning, een kroon van armoe gaf hij mij, om rijken te beschamen. Kijk nu naar mij, en durf niet meer, ik ging door de grote scheur. Geen kracht meer om te ontwaken, geen wil meer om te ontwaken, tot diep onder het bruine gedaald, de hete spiegel had geen naald, maar pijn is daar in tederheid, waar Brannan heil schenkt aan de armen, tot het oer geleid, oh, ga nu niet afhaken, want dan zullen zij hun werk staken. Een wespenvest is wat ik kreeg, met wapens van het oer. Onder het koude ben ik gegaan, een wespenkoning raakte mij aan, je kunt me niet beschuldigen, je kunt me niet eens verstaan. De zachte hand, een grote pijn, als bliksem tot je komende.
2. Er groeien veren binnenin waar ik te vaak ben gestoken, veren binnenin waar ik de moed opgaf. Van binnenuit hebben ze me opgegeten, ben ik nu dan net als hen ? Ben ik één van hen, sinds zij dan in mij woning maakten, veren groeien tot elkaar, diep binnenin, terwijl zij ernaar staren. De naald is veer geworden. Telkens als zij steekt wordt zij dan zachter. Grote veer, toe maak dan in mij woning, een zachte hand, een grote pijn, als bliksem tot je komende, als de melk van 't reine. In een doodstrijd, tot onder het zachte gedaald, een nieuwe pijn bevrijdde mij, in zacht vuur te ontwaken, tussen rozenschuim en lelieschuim, waar een donk're nacht het op heeft gegeven, tot onder het donk're gezakt, waar donk're lichten grommen, hier hebben zij zo lang op gewacht, waar schilderijen branden, tot onder het hete gezakt, hervond ik mijn macht, om door mijn spiegel weg te dalen, een wespenkoning nam mij mee. Is dit het boek, waar ik in kan wonen ? Veilig na al die jaren, het kostte me alles, van veer tot veer ga ik.
3. Toen de neus nog een tepel was, een blauwe tepel, een blauwe mast, in de monden van engelen en arxelen, van geesten van vervlogen tijden. Boven de mond, boven de poort, een blauwe tepel, de Ravalon Madok, belangrijk in de spraak, om door wijsheid te spreken, door armoe gevonden. Het is de tepel van de Maser, naakt en arm als het vuur. Een kroon van Armoe heerst over Narzia, als de Ravalon Madok, de blauwe tepel. Tot zeven vuren kwamen wij, om ons tot het oer te leiden. Van wildheid tot wildheid gingen wij, om de armoe te zoeken, de schatten van het verlee. Tot Narzia kwamen wij. Op de Ravalon Madok, vonden wij bevrijding, tot het binnenste gegaan, tot dat wat diep was opgeborgen, als een boodschap van verlee, het geheugen als onze klok. Kent gij dan de armoe niet meer ? Ziet dan, gij hebt geen geheugen. Ziet dan, gij hebt geen fundament, en als de stormen komen, dan vliegt gij ver weg. Bouwt dan uw huis in Maser, de Rots, en drinkt van de geheimenissen der blauwe tepel. Waar zuivere lucht heerst kunt gij leven. De blauwe mast brengt u van geschiedenis tot geschiedenis, om oude boeken te openen, en van de geheimenissen ten eeuwig leven te drinken. Trots als de karsuiken zult gij zijn, en gij zult de trots der armoe kennen.
4. En als de tepel van Metensia, de roze, dan zal opstijgen tot in de Ravalon Madok, dan zal het zijn als de blauwroze weg der wildernis, als de zuiverende armoe. Ja, want de Heere heeft zijn gezandten de armoe rijkelijk geschonken als een staf van zuivering. De dood is als de explosie, als de Matadok de radio, een dove plaats waar alles tot onder het zachte daalt, de pijn der tederheid raakt. Van wildernis tot wildernis, totdat de overvloed explodeert, gebiedende, niet luisterende, sterft zij voor 't gemak. Als de late dood je raakt, dan hoort iedereen je stem ineens. Toen het oor eens een radio was, als de Matadok, een tepel des doods, jij was de gebieder, waar stemmen je hadden uitgedoofd. Tot de dood zijn wij gegaan, achter glas stroomt nu, het eeuwige kruid. Zij is de tepel van de Herman, onder de buik leeft zij, als een deur tot de eeuwigheid, waar de radio steeds spreekt, waar de radio steeds breekt. Het Woord des Heeren, eeuwig kruid, doven kunnen het lezen. Van stilte tot stilte zullen wij alles vertragen, totdat alles is omgekeerd, een platform voor onze Heer. En zo is dan het heilige dove oor tot een tepel des Heeren, tot de Matadok, onder de buik, vanwaar de slangen des hemels komen. Ja, als een deur der eeuwigheid is zij, zij hoort alleen haar eigen stem, zij is dan dubbel gestorven, als een glazen kist is zij gebieder, om wilde deuren te openen, deuren naar de eeuwigheid. Drinkt dan van haar adem, en leeft in eeuwigheid. Zij hebben steeds het kleinste opgezocht, hebben steeds het donkerste opgezocht. Laten we nu van voren af beginnen.
5. Toen het stuitje nog een tepel was, was zij een televisie, in het hart van hen die de Heere beminden. Ziet, zij waren allen blind, Izu, niemand gaf jou wat je verdiende. Izu, niemand gaf jou wat je nodig had, Izu, je was het zaad van een ander geslacht, van lang vervlogen tijden, wie zou er nog om je schreien. Door Dezer gevonden, werden jouw wonden verbonden, tot diep in 't oer reikten zij. Door 't oude versletene konden wij weer zien. Door het verkleurde en verscheurde, konden wij de afstand weer voelen, konden wij voelen, weer voelen. En wat moeten wij met Matas en Marion ? Zij sluiten deze rij, tot een toverbrug, terug naar de feeenwereld.
4.
Speer van Zwijmelingen
1. Door de hoge bomen van het woud des Geestes, draagt de herder een gouden speer, om harten in zwijm te doen raken, om god'lijkheden te beminnen. Hij draagt de speer van zoete slaap, om elke pijn te doven. Besprenkelt harten tot Zijn eer, Zijn Liefde vervult de monden. 2. In dauw en teed're ontmoetingen, dwaalt de Geest van Liefde, als door het woud van de nacht, zoekt hij naar Zijn geliefden. Als een hert springt hij door 't hoge gras, tot het maanlicht de herfst alleen laat varen, tot de diepste kamers van de aard, en de brandende winter haar vruchten neemt. 3. Speer van God, van zwijmelingen, schietend uit de harp van 't lot, zoekend naar de vruchten van het spel van vogels, om te doorboren de harten die het goud laten stromen. Speer van God van liefdeswijn, maakt de harten dronken voor 't uur der tederheid, in 't zachte mos te slapen, voor de poorten van Marion's huis. 4. Marion zendt Emily, zendt broden met getuigen, hen die getuigen van een liefde zo diep en waar. Marion zendt Emily, tot de Liefde der huizen, tot duistere grotten waar zij die slapen, nog steeds wakker zijn in hun wonden, en leidt hen met gouden Koorden, tot de eeuwigheden van Metensia. 5. En ik slaap, ik vaar tot de tepel van Metensia, waar de melk der liefde overstroomt, en dauw brengt tot de appelgaarden. En ik slaap, voerende naar de tepel van Emily, waar de bomen zacht waat'ren in een tranendal van liefde. 6. En ik slaap, ik vaar tot de tepel van Metensia, waar de melk van appelstromen, het licht van de morgen doet gloren, in morgenrood gezonken, zwem ik weer terug tot de nacht, die eeuwig duurt in het hart van Metensia, om daar haar vlam te doen branden in gloeiend rood, tot de harten die verwelken. 7. En ik slaap, tot de tepel van Metensia, tot de tepel der liefde glijd ik met mijn schip, 'k bouw de aarde, in zeeen van het hemelgewelf. 8. Voer de maan, allen die slapen, met de melkselen van Metensia, voer de aarde en zijn vleug'len, laat haar tepel opstijgen, tot de uiteinden der liefde. Laat de mare haar vruchten dragen tot de boom des geestes. 9. Voer het pad, voer de banen, haar liefde zal niet verloren gaan, de aderen des geestes zijn met velen, als schapen in de wei, voeren zij hen die hongeren naar de paden der slaap en de melk van verloren wouden.
5.
Koelte der Slaap
1. En het raakt mijn ziele aan, het zoete aan het uiteinde van de pijn, de lichten in de nacht, ik ben alleen. En het leidt mij tot eenzame waat'ren, 'k voel mij koud, waar de koele slaap mij omhult. Maar kleine liefde komt in 't uur der zwijm. 2. De wijn sprak tot mijn hart, laten we samen het veld ingaan, maar ik verkoos de eenzaamheid, mijn hart zocht rust. 3. De wijn sprak tot mijn hart, ik kan je niks beloven, maar 'k had zekerheid nodig, een vast pad nam mijn hart. 4. Echter droefenis was stil op weg, de rover kwam dichtbij, maar God gaf mij de twijfel van Zijn Geest. 5. Zou Hij mij binnennemen, met het zoet van het onzeek're. Zou Hij bij mij binnengaan. 6. Laat de macht van de nacht mij dit niet ontnemen, het geluk van de onwetendheid. 7. In boten zonder zorgen, laat de nacht voor wat het is, stijgen wij tot de koele waat'ren van het grote gemis. 8. Diepe glazen ogen van 't hert van het omslaan, drijven mij weg tot een zorgeloos bestaan. 9. Wij kunnen niks beginnen, met het omslaan der liederen, de winden wijzen de weg, naar de koele grotten der slaap. 10. 'T gaat niet weg, de herinnering, het watert alleen in het gouden begin van een teer groen sprietenbos. 11. In 't hooi van oude velden, waar de vogels hun nesten bouwen, laat mijn ogen 't niet aanschouwen, de meren van de oude aard. 12. Verzoen mijn hoofd op 't najaarspad met het brood van verleden tijden. 13. Laat de oude hel niet spraakzaam zijn, maar leid onze bellen tot het waterige tij, waar de golven niet verjaren, niet wegglijden tot de omwentelingen der aarde. 'T is voorbij.
6.
Slaaplied over de Geest van Santra
1. Geest van Santra, morgenkoningin, laat uw liefde als de webben stijgen, om koningen te vangen, hun woorden behoren tot uw Geest. 2. Geest van Santra, grote liefde, rood uw naam in vuur en stilte. Geest van Santra, stille liefde, door de bomen zoekt u zilver in de harten van de koningen in uw webben. 3. Moederspin van God, u weefde al wat wij weven door uw Geest. Moederspin van God, door de bomen zoeken wij uw Geest. Grote Liefde, tweede liefde, grote naam, 't is heilig geweest, en nu 't allerheiligste. 4. Geest van Santra, morgenkoningin, u weefde al wat liefde is, tweede Santra, tweede naam boven alle naam. 'K heb liefde in uw haar geweven, u kwam tot mij, door de doornen reikte u tot de roos in mij. 5. Spinnenwebben van uw Geest hebben koningen gevangen, hun woorden behoren toe aan uw meesteressen. 'K zag een huis vandaag, achter bomen staan, en de roos bracht teed're steken, vol vuur en diepe stilte, gehuld in morgengloed, grote liefde hebt u mij erdoor gegeven. 6. Tweede Santra, grote liefde, uw haren vol van ijs en morgendauw, tweede Santra, u schiep het hertenkind, door uw liefde gedreven. 'K ben op zoek naar uw bron, diep dalende, de kou vangt mij en brengt mij in uw diepe sneeuw, tot webben van uw Geest, door de kracht van uw adem rijs ik weer op tot de ramen van het oude huis, vervuld met het tweede kruis. 7. Dit huis is vol van uw Geest, oh Geest van Santra, koningin van de morgen en de dauw. Dit huis is vol van uw Geest, oh Geest van Santra, neem mij in uw Wijsheid op. Druppels van uw Wezen hebben mij vervuld, de weg gewezen, de voetstappen van een nieuwe dag. Komt tot allen die u zoeken, ik blijf boven, ik blijf onder uw mantel.
7.
Tweede Slaaplied over de Geest van Santra
1. Tweede Santra, tweede liefde, heb genade in dit uur. Boten zijn gezonken, de zeeen duister en van zilver, golven als witte haren. 2. Tweede Santra, tweede liefde, heb genade in dit uur. Zoveel boten gezonken, u ving hen in uw web, heb genade, zoveel zielen zijn verdwenen. 3. Ik weet niet waar zij zijn. In uw hand heb ik gezocht, naar uw grote geheimenissen, blijf stil, Ik zoek u, met grote kracht hebt gij ons uiteen gedreven. U moest mij hebben voor uzelf, 'k heb alles aan u gegeven. 4. U moest mij hebben voor uzelf, door dit pad van duisternis. Nu is het tweede huis zo vol van uw tweede kruis, waar de dauw tegen de daken klimt, oh uw morgen die mij bemint. Tweede Santra, genaad' en liefde, door uw haren vinden wij de wilde bossen. 5. Steeds uw huis, de woorden staan geschreven op het kruis, met een vlam bracht u licht in duist're harten, door een vlam voerde u ons door diepe waat'ren van genaa, steeds weer bracht u ons tot de wijzen van de nacht. 6.En vluchten is niet mogelijk, uw Geest is altijd daar, uw hand als dikke wanden, de muren van het witte huis, in zilvergrijze nachten, de daken die op ons wachten, waar muren tot leven komen, spinnen die ons doen dromen. 7. Oh Spin van God, heb genade in dit duistere lot. Steeds dacht ik God heeft mij verlaten, geen adem en geen lust tot leven, altijd moe en zwak, maar sterkte als een zilverkruis, als dunne draden in mijn ziel. 8. Geen reus kon mij pakken, 'k blijf steeds hopen op u. Steeds dacht ik God heeft mij verlaten, de morgen maakte mij zo depressief, met trage passen kwam de duist're hand en brak mij. 9. Dunne draden in mijn ziel, zilv'ren wachters in de verte staan, dunne draden, geen kracht om te vechten, duist're liederen voeren hier de boventoon, op het schip van spinnenwebben, door 't woud van diepe rivieren. Tweede Santra, steeds weer denk ik God heeft mij achtergelaten. 10. Ben ik overgeleverd aan uw grote wraak, oh moederspin. Spinnen des hemels eten mij, dag aan dag, zilv'ren bomen buigen diep in stille rouw. Heer, u bent de stilte, u maakt mij zo onzeker, laat toch uw liefde weer volop stromen. 11. U neemt mij mee, tot duist're waat'ren, steeds weer gelden andere wetten. Is dit dan wat ik verdien, al die duisternis, het klagen maakt mijn oog zo moe. Ik heb geen kracht, ik ken alleen uw kruis, alleen uw wonden. 12. Heer, geef mij niet over. Wees dichtbij me. Wees mijn kracht en mijn schild, mijn pantser. Spinnenwebben hebben mij omgeven. Heer, kom thuis in dit tweede huis. Laat mij slapen, sluit mijn ogen voor eeuwig, ik kan het niet meer geloven, ik kan het niet meer dragen, sluit mijn ziel. Uw maaksel is in diepe paniek, waar handen haar breken, ze kan het niet meer, ze glijdt weg, de nacht is haar tot omhulsel. 13. Laat uw kind niet verloren gaan. Geef haar nu nieuwe dromen, en maak haar tot een hertenkind door de morgen bemint. In zilvergrijze nachten, ze zwemt door duist're grachten, ontdaan van haar krachten, zinkt zij naar ongekende dieptes. 14. Vissen des hemels nemen haar mee, tot het droge achter een grote zee. Aanschouw uw redder, vergeet het niet, in 't spinnenweb vond zij een weg in haar verdriet. Spin des levens, de dood achtergelaten, rozen van genade na een bitt're nacht.
8.
De Slaap des Heeren
1. Daar gaat mijn ziel, ze is een mooie vogel. 2. Daar gaat mijn ziel ze fladdert en kijkt steeds om. 3.Bubbels komen uit haar mond, ze verspreidt zoveel bloemen. En bloesem groeit op haar rug. 4.Ze is op weg, maar 'k weet niet waar naartoe. Ze draait steeds om, en 'k weet niet waar ze naar kijkt. 5. Het gaat te snel. Haar lippen bewegen zo snel, ik weet niet wat ze zegt. Daar gaat mijn ziel, waar komt ze toch vandaan. 6. Onder wiens betovering is ze, en waarom draait ze zo snel. Haar lichaam danst op snelle muziek, maar ik hoor niks. 7. Alleen enige waterbubbels, en op de achtergrond een zacht woud. Wat zal ze zeggen als ze mij hier ziet. 8. Zou ze mij meenemen naar haar paradijs. Mijn ziel is als een vogel des Heeren, en mijn geest achtervolgt haar. Zal ze ooit rust vinden. 9. Ze zegt heilig, heilig is de Heere, en ik omhels haar in strakke omhelzing. Ze is des Heeren. 10. En rivieren stromen van haar ogen, en wijn komt uit haar mond. Ze straalt. Ik heb haar alweer verloren, daar rent ze in de verte, daar waar de zon het woud raakt. En kleine vogels vliegen om haar heen. 11. En aldus is de Slaap des Heeren, en zij grijpt naar dromen. Ze roept wat maar ik kan haar niet verstaan. 12. Ze is als een veer die mijn geest bewaakt. In mijn verstand kan ik haar niet vatten. Ik heb slaap nodig, maar hoe kom ik daar. 13. Ik ben te fit om nu te liggen. Of zou ze me neerslaan ? 14.En alzo is de Slaap des Heeren. Ze groeit als een boom, ik kan haar niet begrijpen. En vluchten kan ik voor haar niet. Ik zie haar steeds weer rennen. 15. En zij brengt mij steeds weer teneer. Hoe kan ik hieraan wennen, het is de Slaap van de Heer. 16. Groter wordt ze in Zijn Geest. Ik kan haar nauwelijks meer aanschouwen, maar ze daalt steeds in liefde op mij neer, als de duif van de Heer. Wees niet bang voor de beslissing van de Heer, waar Hij ingrijpt in ons hart en in onze ziel, waar hij onze geest besnijdt. Wees niet bang voor Zijn rake klappen, wij allen lijden onder de druk van Zijn Geest. De Heere heeft weer ingegrepen. Nauwelijks kunnen wij staan op onze benen. Nauwelijks komen wij vooruit, en onze vijanden zijn met velen. Ja, zij zijn vijanden van onze zielen, maar de erfenissen staan ons bij. En als zijn ijsleeuwen hun bekken openen, stroomt het ijs over onze armen en benen, om te openen en te sluiten, om nieuwe getijen aan te kondigen.
9.
Slaaplied van de Twijfel
1. Ik kan niet meer. Ik kan uw wolken niet meer zien. Ik voel me teer, 'k voel me onbehouden, lomp en zonder liefde, zonder een vonkje genaa. 2. Heeft de Heer mij echt verlaten, zal ik dan zijn liefde zien, nu ik me zo dom heb gedragen. Waar moet ik heen, zal Hij mij ontzien. 3. Ik heb gehoord Hij moet mij niet meer. Maar wie sprak deze woorden tot mij. Het was een mens, en wat is hij te achten. 4. Toch ben ik bang, ik durf niet meer tot Hem te naad'ren. Zijn tempel is heilig, klaarstaande om de onheiligen te verteren. 5. Ik voel me dood en onrein, alsof ik de spot met Hem heb gedreven. Heb ik Hem verloochend, ik weet niet wie ik ben. 6. Is dit mijn lot, ik heb zo'n pijn, en ik verlang zo naar Zijn stem. Zo zoet was het in 't verlee, ik weet niet meer waar ik ben. 7. Heb ik Hem afgezworen, mijn hart kon 't niet meer aan. Ik zou Hem nooit pijn willen doen, 't zoete behoort Hem toe. 8. Heb ik hem dan afgezworen, ik twijfel en heb zoveel verdriet. Mensen kunnen mij bespotten, ach ze is niet meer z'n vriend. 9. Wat is dat voor een God, wat hebben die twee nog met elkaar op. 10. Wat is een mens te achten. Ik wil hun woorden niet geloven, maar geef acht op mijn geliefde, Hij redt mij steeds weer. 11. Ook nu in al mijn twijfels, ik zie de hemel niet meer. Zijn ogen die mij zoeken. Oh wat doet mijn leven zeer. 12. Ik bemin je, mijn vriend, toe zeg me waar je bent. 13. Ik durf niet meer te komen, en 'k weet toch niet waar ik heen moet gaan. 14. Mijn vriend, Mijn God, ik ben zo bang, wat heb ik u toch aangedaan. Ik voel mijn wonden, zijn het mijn zonden, of is het een traan van uw aangezicht. 15. Ik durf niet op u te hopen, bang bedrogen uit te komen. Ik laat mijn hoofd weer hangen, ik glijd weer naar benee. Mijn goede vriend waar ben je. 16. Niks durf ik hem meer te vragen. Ik ga nu in het zwart, mijn haren blauw geschilderd, we lopen nu apart. Het zoete van je kussen, het is niet meer voor mij. Je zal nu wel een ander hebben. Ach, zo was het altijd al. Geest van God, zo zal het zijn. 17. 't Leven zo, ik moet me maar berusten. Maak nu maar anderen blij, ik zet u nu weer vrij. Geest van God, mijn goede vriend, 'k heb u alle dagen bemint. 18. Misschien dat er nog tranen stromen, van mij naar u, als mooie dromen, ik voel u soms, dat kan niet meer stuk, de jaren zitten veel te diep. 19. Geest van God, ik ga in stilte, 'k durf niet meer tot u te spreken. Langzaam drijf ik dan mijn woorden, richting and're dingen, maar 'k hoop stil dat u mij toch nog kan horen. 20. Ik voel me zo moe, mijn gedachten dwalen af, tot een nieuwe morgen. Waar moet ik toch naartoe zonder u. 21. Mijn leven is nu zo leeg, en slaap vervult mij. 22. Kunnen mijn trage, angstige woorden u nog wel bereiken. Ik weet het niet. Het maakt mij onzeker, zo verdrietig en zo hopeloos. 't Is voorbij.
10.
Blauwstaartje
1. Blauwstaartje was een visje in een hele diepe oceaan. De visjes noemden hem blauwstaartje omdat hij bijna geheel wit was, alleen met een blauw staartje. Op de vissenschool kregen ze les van een oude grote blauwe vis. Als die vis boos werd dan kon je je maar beter verbergen, want dan blies hij met al zijn kracht het water naar je toe, en begon hij vreselijk met zijn vin en staart te klapperen. Blauwstaartje was altijd een beetje bang voor die grote blauwe vis, maar de andere visjes vonden hem maar een bangerd.
2. Ook kregen ze les van een zeeslang met blauwe en witte strepen, en als laatste van de blauwe zeester. Blauwstaartje vond geen van zijn onderwijzers aardig. Ze waren alledrie erg streng. Maar de visjes uit zijn klas vonden dat hij zich niet moest aanstellen.
3. Op een dag was het feest op school, en maakten ze met z’n allen een schoolreisje naar de oppervlakte van de oceaan. Hier was Blauwstaartje nog nooit geweest, en hij keek zijn ogen uit. In de verte zagen ze een schip met mensen erop. Blauwstaartje zou wel een mens willen zijn, want zij hadden benen. Blauwstaartje zou heel graag op het land willen wonen, maar de meester had altijd gezegd dat ze op het vaste land oorlog maakten. Op een dag vertelde de oude blauwe zeester een verhaal over een meisje van het vaste land die een vis wilde worden. Blauwstaartje vond het een droevig verhaal. Het meisje ging vaak naar de zee, omdat ze niet tegen het geruzie van mensen kon. Op een dag was ze het zo beu dat ze de zee inging, maar door een grote golf werd ze meegesleurd en verdronk.
4. Blauwstaartje moest altijd erg huilen als hij het verhaal hoorde. Blauwstaartje zou heel graag een mens met benen willen zijn. Dan zou hij misschien wat aan al dat geruzie kunnen doen, en dan hoefde er ook niemand meer weg te lopen om te verdrinken. Op een dag vertelde Blauwstaartje na de les aan de zeeslang met blauwe en witte strepen dat hij graag een mens zou willen worden. Hij vroeg de zeeslang om raad, want hij wist niet hoe hij dat kon worden.
5. ‘Jongen, doe maar niet zo dom, want mensen maken altijd ruzie,’ zei de zeeslang. ‘En bovendien zou ik niet weten hoe je mens zou moeten worden. Volgens mij is dat onmogelijk. Je moet gewoon je best blijven doen hier op school, om een keurig nette vis te worden. Haal al die verhaaltjes van je maar uit je hoofd. Dat is veel beter.’
6. Maar toen ging Blauwstaartje naar de blauwe zeester, en vertelde hem hetzelfde, dat hij graag een mens wilde worden. De blauwe zeester begon een beetje te brommen, en zei dat hij eigenlijk geen tijd had voor zulke onzin. ‘Je bent niet voor niets een vis,’ zei de zeester. ‘Wat je bent moet je blijven, en trouwens zou ik niet weten hoe je een mens zou kunnen worden. Ik vind het maar een domme wens. Mensen zijn slecht en zijn geboren om oorlog te maken. Zet het maar zo snel mogelijk uit je hoofd, want van jouw plannen komt toch niets terecht.’
7. Teleurgesteld ging Blauwstaartje als laatste naar de grote blauwe vis, maar die werd direkt zo boos dat Blauwstaartje maar gauw weer vertrok. De volgende dag vertelde de blauwe vis in de les wat er was gebeurd, en begon Blauwstaartje nog eens extra uit te lachen. Ook de visjes van de klas begonnen Blauwstaartje uit te lachen. Na de les ging Blauwstaartje extra snel naar huis, omdat hij verder niet gepest wilde worden, maar de visjes van zijn klas volgden hem snel, en begonnen om zijn huisje heen te zwemmen. ‘Ha, ha ha,’ lachten ze, ‘wat een dommerik. Hij wil mens worden !’ Maar na een tijdje vertrokken de visjes weer.
8. Ook Blauwstaartje’s moeder, een grote roze vis, kwam het te horen, en wilde eens diepgaand met haar zoontje praten. ‘Zeg ik heb gehoord wat je wens is,’ zei de moeder, ‘en ik vind het heel dom van je. Je weet toch dat mensen niets anders doen dan oorlog maken ?’
9. Ja maar moeder, sprak Blauwstaartje, ik zou daar zo graag een eind aan willen maken, en ik zou graag eens op benen willen staan.
10. Ja jongen, zei de grote roze vis, mensen hebben prachtige benen, maar wij hebben nu eenmaal gewoon een staart en daar moeten we het mee doen. Toen vader thuis kwam en het verhaal hoorde kreeg hij het met Blauwstaartje te doen. ‘Jongen, ik had vroeger dezelfde wens, alleen daar is helaas nooit iets van terecht gekomen,’ zei vader.
11. ‘Maar hoe kan ik mens worden,’ zei het visje.
12. Vader keek moeder aan, en moeder keek vader aan. ‘Vertel het hem maar,’ zei moeder. Toen sprak de vader : ‘Jongen, dan moet je op zoek gaan naar het blauwe gesteente van de rog.’
13. Toen zei moeder : ‘Vader heeft gelijk, maar daar kom je niet zo makkelijk. Niemand heeft het ooit gevonden.’
14. ‘Maar waar kan ik het vinden ?’ vroeg Blauwstaartje.
15. Maar dat konden zijn vader en moeder niet vertellen. Diep in de nacht ging Blauwstaartje het huisje uit, en ging op zoek. Na heel lang zwemmen kwam hij uiteindelijk een rog tegen en vroeg naar het blauwe gesteente. ‘Oh verderop,’ zei de rog. Na een tijdje kwam Blauwstaartje nog een rog tegen en vroeg hetzelfde, en kreeg weer hetzelfde antwoord. Maar na dagen zwemmen had Blauwstaartje nog niets gevonden. Ten einde raad besloot Blauwstaartje weer naar de oppervlakte van de oceaan te gaan, om de mensen met hun schepen weer te bekijken. Misschien zou hij daar wel op een idee komen.
16. Toen hij bovenkwam was het erg druk op zee. Overal zag Blauwstaartje bootjes. Niemand had Blauwstaartje ooit over vissers verteld, en daarom kende hij het gevaar van de netten niet. Maar op één van de schepen zag Blauwstaartje iets fonkelen. Het leek wel op het blauwe gesteente waar zijn vader en moeder over hadden gesproken. Plotseling werd hij door een net meegetrokken. Blauwstaartje schrok verschrikkelijk, en al snel werd hij in een bak geworpen. Al snel kreeg Blauwstaartje het erg benauwd. In de verte op het dek zag hij het blauwe gesteente flonkeren en glinsteren. Het was prachtig, maar Blauwstaartje kon er niet bij. Hij had immers geen benen, en zwemmen kon hij hier niet. Hopeloos begon Blauwstaartje naar adem te happen. Twee mannen kwamen bij de bak en zagen Blauwstaartje liggen. ‘Kijk nou eens, wat een prachtige vis, bijna geheel wit met alleen een blauw staartje,’ zei één van de mannen en greep Blauwstaartje uit de bak.
17. ‘Ja,’ zei de andere man, ‘hij is bijna net zo prachtig als het blauwe gesteente daar, en wees naar de fonkelende, bijna gloeiende stenen.’
18. ‘Nou, ik vind de vis veel mooier dan jouw zeestenen,’ zei de man die Blauwstaartje had vastgegrepen. ‘Houd jij je edelstenen maar, ik heb de vis. Ik zag hem het eerst.’
19. Maar toen liep de andere man naar het blauwe edelgesteente toe, en bracht het naar de man met de vis toe. ‘Nou, we zullen ze eens naast elkaar houden en zien wie de prachtigste is.’
20. Toen hield de man de vis tegen het zeegesteente aan, en plotseling stond er een klein jongetje met een prachtig blauw pakje tussen hen in. Maar waar was de vis nu gebleven ? Ook de edelstenen waren verdwenen.
21. ‘Zeg jongetje,’ zei één van de mannen verbaasd. ‘Heb jij soms de blauwstaart met de stenen weggepakt ?’
22. Maar het jongetje kon niet praten. De mannen stonden voor een raadsel. ‘Zeg, hoe komt dat joch hier eigenlijk ? Misschien is het een verstekeling,’ zei de andere man. ‘Laten we hem naar de kapitein brengen.’
23. En zo brachten de twee vissers de jongen naar de kapitein. De kapitein was heel aardig, en nam de jongen direkt onder zijn hoede. Niemand sprak verder nog over de blauwstaart en het blauwe gesteente. De kapitein leerde de jongen praten, en hoe je een schip moest besturen. Maar dat ging niet al te gemakkelijk. Het jongetje kon de klanken niet uitspreken.
24. Toen het schip aan wal kwam nam de kapitein de jongen mee naar huis, en zijn vrouw was direkt erg liefdevol naar de jongen. De vrouw had altijd al graag kinderen willen krijgen, maar die wens werd nooit vervuld. Maar op school werd de jongen geplaagd, omdat hij een spraakgebrek had. Steeds meer begon de jongen terug te verlangen naar de zee, en op een dag nam de kapitein hem mee. Ze zouden een hele grote reis gaan maken met het schip. Maar op een dag had de jongen een heel sterk verlangen om over de reling te springen, en toen hij het water raakte veranderde hij direkt weer in een vis. Het visje was heel opgewonden over wat hij allemaal had meegemaakt, en zwom zo snel hij kon naar het huisje van zijn ouders. Maar vader en moeder waren helemaal niet blij toen het visje het verhaal vertelde. Zijn vader en moeder hadden destijds het verhaal over het blauwe gesteente van de rog verzonnen om hem niet teleur te stellen. Nu ze hoorden dat het visje echt mens was geworden door de blauwe zeestenen wisten ze zich geen raad.
25. Maar op de vissenschool geloofden ze hem niet, en lachten ze hem uit. De grote blauwe vis die hen onderwees werd zelfs heel erg boos op het visje, en sloot hem voor straf op in de kelder van de school. In de kelder was ook een ander visje opgesloten, een visje uit een andere klas.
26. Hoe ben jij hier terecht gekomen ? vroeg Blauwstaartje. Maar het andere visje zei niets, en was heel stil. ‘Nou, als je niet wil praten is ook goed hoor,’ zei Blauwstaartje. Toen vertelde Blauwstaartje wat hij allemaal had meegemaakt. Het andere visje begon na een tijdje een beetje te lachen, al was het in Blauwstaartje’s ogen maar een glimlach.
27. Na een tijdje kwam de oude blauwe zeester om de kelderdeur open te maken. ‘Jullie straf zit erop,’ zei hij. Het andere visje vloog weg zo hard als ze kon, en Blauwstaartje bleef een beetje teleurgesteld achter. Hij had gehoopt dat ze vriendjes zouden worden. Langzaam zwom hij over de trap naar boven, en ging weer naar de les. Blauwstaartje besloot verder maar zijn mond te houden. Nu hadden ze les van de zeeslang. Maar de zeeslang zei dat hij het hele verhaal gehoord had, en vertelde het nog eens, tot grote afschuw van Blauwstaartje, want weer begonnen de visjes van zijn klas hem uit te lachen. Na de les kwam hij op de schoolgang het visje van de andere klas tegen waarmee hij samen in de kelder zat. Ze glimlachte even, maar zei verder niets.
28. Gek genoeg begon Blauwstaartje weer naar het vaste land te verlangen. Zou hij nu weer eerst blauw zeegesteente van de rog moeten vinden, of zou hij direkt een jongen worden als hij uit het water zou komen ? Opgewonden en nieuwsgierig naar wat er zou gebeuren zwom Blauwstaartje zo snel als hij kon richting de oppervlakte van de oceaan. Maar hier werd hij door een grote vis gegrepen, en flink verwond. Al bloedend zwom Blauwstaartje naar de kant, en kwam op het strand terecht, waar hij direkt veranderde in een jongen met een blauw pakje. Maar nog steeds bloedde hij hevig. De jongen stond op, en rende naar het huis van de kapitein. De kapitein was er niet, maar de vrouw van de kapitein verzorgde de wond liefdevol. Toen de kapitein thuiskwam was deze blij de jongen te zien. ‘We dachten dat je verdronken was,’ zei de kapitein. ‘Wat is er gebeurd ?’
29. En toen vertelde de jongen het hele verhaal, maar de kapitein begon er hartelijk om te lachen, en kon het niet geloven. De vrouw zei niets.
30. Even later nam de kapitein de jongen mee naar het water om te kijken of het echt waar was. Maar toen de jongen in het water sprong gebeurde er niets. De jongen bleef gewoon een jongen. Blauwstaartje besefte toen dat hij nooit meer terugkon naar de dieptes van de oceaan. ‘Zie jongen, je hebt het gewoon maar gedroomd,’ sprak de kapitein, en legde toen zijn arm om de jongen heen, en samen liepen ze naar huis. Wel hebben ze de jongen altijd Blauwstaart genoemd.
11.
De Paddenkoningin
1. Eens woonde er een meisje bij een arm gezin. Ze vonden het meisje eens in het bos, en namen het onder hun hoede, maar ze waren erg arm. Ze noemden het meisje Grunpuhlster, omdat ze ogen had als groene poelen. Op een dag hadden ze zoveel honger dat ze het meisje verkochten aan een jager op doorreis. Hij nam het meisje mee naar zijn boshuis waar ze in het huishouden moest werken. Ze kon alles zo goed schoonmaken, dat alles een groen glimmend laagje kreeg, en daarom noemde ook de jager haar Grunpuhlster, en natuurlijk omdat ze zulke mooie ogen had als groene poelen.
2. Op een dag moest de jager weer weg op reis voor een lange tijd. Niet lang daarna kwam er een bedelaar die bij Grunpuhlster aanklopte. Grunpuhlster deed open, en nam de man zorgzaam naar binnen. Ze gaf hem goed te eten en een slaapplaats.
3. Toen de volgende ochtend de man naar beneden kwam keek hij Grunpuhlster erg dankbaar aan. ‘Omdat je zo zorgzaam en liefdevol naar mij bent geweest,’ sprak de man, ‘zal er bij alles wat je spreekt een groene edelsteen uit je mond vallen.’ Het meisje schrok, want zo’n geschenk had ze niet verwacht. Ze durfde haar mond niet open te doen, maar knikte dankbaar en liefdevol naar de man, die ineens in het niets verdween.
4. Toen de jager thuiskwam durfde ze niet te spreken, maar toen de jager dat in de gaten kreeg, en veel vragen begon te stellen, deed ze uiteindelijk haar mond open, en er vielen groene edelstenen op de grond. De jager was erg verrukt. Het meisje vertelde hem alles. De jager was erg trots op haar, en sindsdien hoefde ze niet meer in het huishouden te werken.
5. Op een dag nam de jager haar mee naar de koning van het land. De koning was zo onder de indruk dat hij haar liet trouwen met zijn zoon, maar ze was niet gelukkig. Ze dacht nog steeds aan het arme gezin waar ze vandaan kwam. Na enige jaren ging ze samen met haar prins naar het arme gezin toe, en ze sprak zoveel, en er rolden zoveel groene edelstenen uit haar mond, dat ze nooit meer arm hoefden te zijn.
6. Maar op een dag verdwaalde het meisje weer in het bos. Na een lange tijd wandelen kwam ze bij een huisje aan waar een kabouter voor stond. ‘Heus, je hoeft hier niet te werken, maar kom een nachtje logeren, want stormen zal het huizenhoog, hoei.’ Het meisje luisterde maar naar het vreemde mannetje, want ze wilde niet door de storm meegenomen worden. Toen ze de volgende ochtend wakker werd was het mannetje in geen velden of wegen te bekennen. Ze kon het niet laten om het huisje wat schoon te maken, want het was er zo stoffig. En alles wat ze schoonmaakte kreeg een groen glimmend laagje. Toen het mannetje die avond thuiskwam was hij erg onder de indruk. ‘Blijf nog maar een nachtje slapen,’ zei het mannetje, ‘want vannacht gaat het weer stormen.’
8. De volgende dag kwam er een bedelaar aan de deur. Het meisje deed direkt open, en gaf de arme man wat te eten. Ook gaf zij hem een bed. Na een tijdje kwam de man naar beneden, en het meisje sprak veel met hem, terwijl er groene edelstenen uit haar mond vielen. De man vulde zijn zakken ermee, en zei : ‘Pikkel, taddel, tad, elke keer dat je zult spreken komt er uit je mond een pad.’ Het meisje schrok, en de man vertrok snel met zijn zakken vol groene edelstenen.
9. Toen de kabouter die avond terugkwam en het meisje tot hem sprak rolden er allemaal padden uit haar mond. Het mannetje schrok heel erg en riep : ‘Heb je hier soms tovenaars binnengelaten ? Het woud zit vol met boze tovenaars. Voor straf moet je vannacht buitenslapen.’
10. Het meisje begon erg hard te huilen, maar het mannetje was niet over te halen, hoe het meisje ook smeekte. Die nacht zwierf ze door de bossen en kwam er een grote storm die haar opnam. Na een lange tijd werd ze wakker in een grote poel. Ze zat helemaal onder de modder, en die ochtend maakte ze een lange wandeling door het bos in de hoop weer de weg terug te vinden. Na een lange tijd vond ze de weg terug. Toen ze bij het kasteel van de prins kwam wilde niemand haar binnen laten, omdat ze onder de modder zat, en telkens wanneer ze sprak kwamen er padden uit haar mond.
11. En zo sliep ze die nacht weer buiten, en een grote storm nam haar mee, verder weg dan ooit. Ze werd tot helemaal achter de poel geslingerd. Achter de poel stond een heel oud en arm huisje, en een oude vrouw hing daar de was op die prachtig wit was. De was glinsterde in het maanlicht. ‘Kom binnen, arm kind,’ zei de vrouw, ‘want als de storm je pakt, dan neemt hij je mee. Het kan hier nogal waaien.’ Het meisje durfde haar mond niet open te doen, en ging met de vrouw naar binnen. Binnen was het erg stoffig, en toen de vrouw weer naar buiten ging, besloot het meisje wat schoon te maken, en alles werd glimmend groen. Toen de vrouw weer binnen kwam en het glimmende groen zag begon ze te lachen en zei : ‘Pikkel, taddel, tuid, alles wat je aanraakt zal veranderen in paddenhuid.’ Het meisje rende huilend naar buiten, en werd door de storm gegrepen.
12. De storm bracht haar naar het land van de reuzenpadden. De reuzenpadden pakten haar en brachten haar tot hun koning. De paddenkoning vertelde haar dat spoedig alles overstroomd zou worden door de poel. Het meisje wilde naar huis, maar de paddenkoning liet haar niet gaan. Ze moest in het paleis werken, en alles wat ze aanraakte veranderde in paddenhuid. Ook kwamen bij alles wat ze sprak padden uit haar mond. Het meisje was ten einde raad. Op een dag vroeg de paddenkoning of zij zijn koningin wilde worden, maar het meisje vertelde dat zij al prinses was in een ander koninkrijk, en daar koningin zou worden. De paddenkoning werd erg kwaad, en wilde dat koninkrijk wel bezoeken. Het meisje vertelde hem dat het het land achter de storm was.
13. En zo gingen op een dag de paddenkoning en zijn soldaten naar het land waar het meisje vandaan kwam, maar zij keerden niet meer terug. De achtergebleven reuzenpadden kroonden toen het meisje als hun koningin. Maar op een dag begonnen alle poelen los te komen, en begonnen alles weg te spoelen. De koningin rende naar haar hoogste toren, en zag hoe de poel de reuzenpadden meesleurde naar het land waar zij vandaan kwam. De poel begon steeds hoger te steigen en vanuit het hoogste torenraampje klom de koningin op het dak van de toren, tot aan de punt. Help, help, riep de koningin. In de verte zag zij een bootje aankomen met daarin de kabouter die haar weggezonden had. De kabouter zag haar ook, maar wilde haar niet meenemen. Even later zag ze een bootje aankomen met de oude vrouw die haar had uitgelachen en had betoverd. Ook de oude vrouw ging haar voorbij. Het puntje van de toren was nu ook in paddenhuid verandert. En ten einde raad begon de koningin te praten en te praten, en zoveel padden kwamen er uit haar mond dat ze een boot begonnen te vormen waar het meisje in kon stappen. Het meisje bleef praten en praten zoals ze nog nooit gepraat had, en even later was ze in een flinke boot op de woeste hoge golven. Nog nooit had ze zo’n woeste zee gezien.
14. Na een tijdje kwam er een reusachtige hand tevoorschijn vanuit de donkere lucht die haar als een bliksemschicht oppakte. In een hoge toren in de wolken, geheel gemaakt van paddenhuid kwam ze terecht, en kwam ze oog in oog te staan met de bedelaar die haar eens de gave had gegeven dat alles wat ze sprak in edelstenen veranderde. De bedelaar keek haar vriendelijk aan. ‘Zo zie je maar weer hoe een gave je in de problemen kan helpen,’ sprak de bedelaar. ‘Maar nu, omdat je zo getrouw bent gebleven : wees mijn koningin.’ En de bedelaar bracht haar tot een rijk geheel gebouwd van groene edelstenen, en deze edelstenen waren de prachtigste die ze ooit had gezien. En ze leefden nog lang en gelukkig.
12.
Het Rozenweefstertje
1. Eens leefde er een rozenweefster in het bos met haar drie zonen. Ze had een toverspinnenwiel waarmee ze rozen kon weven. Deze rozen waren heel bijzonder, en de allerrijksten van het land kwamen vaak bij haar om de rozen te kopen. Maar toch was het gezin arm, omdat zij de goudstukken en zilverstukken die ze ervoor kreeg altijd wegwierp in de bosrivier achter haar huisje. In deze rivier leefden kikkerachtige beesten die een oude poort achter de rivier bewaakten. Niemand kon ooit over die rivier komen, want een ieder die een poging waagde werd door de kikkerachtige beesten opgeslokt. De kikkerachtige beesten hadden het rozenweefstertje laten weten dat zij al haar geld aan hen moest schenken, anders zouden ze haar en haar zonen komen verscheuren. Zij vraten het geld.
2. De oude poort die ze bewaakten zou naar een geheimzinnig land leiden dat niemand kende. Eens in de zoveel jaren zou er een wachter komen, een veerman, die over de rivier zou komen met een boot, om te kijken of hij iemand zou kunnen meenemen tot achter de poort. Toen het bijna zover was vertelde het rozenweefstertje dit aan haar zonen. Ze sprak dat de wachter bij maanlicht zou komen. Ze wees één van haar zonen aan, en sprak dat als hij in de nacht geluid zou horen als een ruisende storm, dan zou hij naar buiten moeten gaan met het toverspinnenwiel, en bedekt met enige van de rozen, om dan tot de veerman te zeggen : ‘Neem mij mee, ik ben een man van stand,’ en hem dan als geschenk het toverspinnenwiel te geven.
3. Toen het zover was ging de eerste zoon naar buiten, nadat hij zich met enige rozen had bedekt, en het toverspinnenwiel had gepakt. De veerman keek hem aan, en zei : ‘Stap in. Inderdaad ben jij een man van stand. Ik zal je naar het geheimzinnig land achter de oude poort brengen.’
4. De volgende ochtend vroeg het rozenweefstertje aan haar drie zonen wat er was gebeurd. De eerste zoon sprak : ‘Ik heb inderdaad het toverspinnenwiel aan de wachter gegeven, zoals u vroeg. Toen ik in het geheimzinnig land kwam was daar een veld met toverbloemen. Maar ver kwam ik niet. Ik viel in slaap, en toen ik wakker werd was ik weer terug in mijn eigen bed.’ Het rozenweefstertje was erg teleurgesteld, en weer gingen er enkele jaren voorbij. Het toverspinnenwiel had zij niet meer. Toen de komst van de veerman weer naderbij kwam wees ze nu haar tweede zoon aan, en sprak dat als de veerman zou komen hij met hem mee moest gaan. De tweede zoon deed wat hem gevraagd werd, en in de nacht bij het maanlicht, toen er geruis was als een storm stond de jongen op en ging naar buiten. Maar de veerman sprak : ‘Maar een man van stand ben je niet. Waar zijn de rozen waarmee je je moest bedekken, en waar is mijn geschenk ? Ga dan eerst naar de kastelen der koningen om daar wat bijzondere rozen te nemen, en steel bovendien hun grootste schat. Dan zal ik de volgende nacht weer komen.’
5. De volgende dag deed de jongen wat hem gevraagd was, maar in het kasteel van de koning werd hij betrapt, en werd in een kerker gegooid. Vanaf nu moest hij onder de grond werken, zoals elke dief die gepakt werd. Elke dag werd hij uit zijn kerker gehaald, om lange reizen onder de grond te maken. De dieven moesten op zoek gaan naar bijzondere stenen.
6. Het rozenweefstertje was erg teleurgesteld dat haar zoon niet meer terugkwam, en zei toen tot haar derde zoon : ‘Wacht jij nu tot de veerman terugkomt om je broer te halen, en zorg ervoor dat je wat van mijn klederen draagt, en schenk hem onze gouden klok.’ De derde zoon deed wat hem gevraagd werd.
7. De volgende dag vroeg het rozenweefstertje aan haar derde zoon wat er was gebeurt. De jongen sprak dat de veerman hem meenam tot het geheimzinnig land. Hij ging door een veld van toverbloemen, maar werd onwel en viel in slaap. Even later werd hij weer wakker, en ging verder in het veld van toverbloemen, en kwam toen bij een rivier van spinnendraad. De jongen zag hier geen veerman, maar er zwom wel een grote vis, en die sprak : ‘Breng me eerst wat parelmoer, van je rijke broer, die voor de koning werkt, dan kan ik je naar de overkant van de rivier brengen.’ Toen werd de jongen gestoken door een spin, en viel in een diepe slaap. De volgende ochtend was hij weer terug in zijn eigen bed.
8. ‘Nu,’ zei het rozenweefstertje, ‘je weet wat je te doen staat. Ga naar het kasteel van de koning, en vraag daar om je broer voor wat parelmoer.’ De jongen deed wat hem gezegd werd, en vertrok naar het kasteel. Toen hij bij de kerker van zijn broer aankwam zag hij daar de wonderlijkste stenen, en wat parelmoer. Zijn broer was er niet, want die moest werken onder de grond. De jongen nam één steen mee, voor de veerman, en wat parelmoer voor de vis, en vertrok weer naar huis. Maar de veerman kwam niet meer. Ze moesten wachten totdat hij naar enige jaren weer terug zou komen. Het rozenweefstertje was diep teleurgesteld, en ook de jongen. Maar er zat niets anders op dan te wachten.
9. Maar op een nacht werd de jongen wakker van wat spartelend geluid. De jongen stond op en ging naar buiten. Daar bij de rivier zag hij de vis van de rivier van spinnendraad. ‘Heb je het parelmoer gevonden ?’ vroeg de vis. De jongen knikte blij, en rende naar binnen om het parelmoer te halen. De vis bracht hem helemaal over de rivier tot aan de oude poort. Nu moest de jongen de vis dragen tot aan de rivier van spinnendraad. Gelukkig viel de jongen niet in slaap. Daarna bracht de vis de jongen over de rivier van spinnendraad.
10. De volgende dag wilde het rozenweefstertje haar zonen wekken, maar ze had nog maar één zoon over. Het parelmoer was verdwenen, en zo ging ook de laatst overgebleven zoon wat parelmoer halen in de kerker van zijn broer. Zo gingen er weer enige jaren voorbij, totdat de veerman terugkwam. De jongen droeg wat klederen van zijn moeder en schonk de veerman een steen van de kerker van zijn broer. Toen hij aankwam bij de rivier van spinnendraad en de vis zag gaf hij wat parelmoer aan de vis, en de vis bracht hem naar de overkant. Bij een boom vond hij het gouden toverspinnenwiel van zijn moeder terug, en het toverspinnenwiel sprak : ‘Ik ben eindelijk terug in het land waar ik vandaan kom, maar nog steeds betoverd ben ik. Vlug, neem mij op, en draag mij verder in dit land. De jongen raapte het toverspinnenwiel van zijn moeder op, en vroeg waar zijn broer was. ‘Daar, achter een rivier dieper in het land,’ sprak het toverspinnenwiel. Na een tijdje lopen kwamen ze aan bij een volgende rivier. Deze rivier was geheel van rozendraad. ‘Hoe kom ik over deze rivier ?’ vroeg de jongen.
11. ‘Werp mij erin,’ zei het toverspinnenwiel van zijn moeder. De jongen deed wat hem gezegd werd, en er ontstond een gouden brug over de rivier, als een regenboog. Zo kwam de jongen over de rivier. Toen de jongen aan de overkant was gekomen verdween de brug, en een lichtende roze gestalte kwam uit de rivier omhoog. Maar de gestalte was als een standbeeld, en kon zich niet goed bewegen. ‘Vlug,’ sprak de gestalte, ‘de betovering is nog niet verbroken. Zoek nu je broer.’ En toen zakte de gestalte weer terug in de rivier.
12. Omdat geen van haar zonen terugkeerde besloot het rozenweefstertje zelf de eerstvolgende keer met de veerman mee te gaan. Ze kreeg wat parelmoer en een steen mee vanuit de kerker van haar zoon, maar ook na vele jaren kwam de veerman niet opdagen, en het rozenweefstertje was ten einde raad. Ze mocht haar zoon in de kerker niet spreken, maar toen ze de koning vertelde dat ze vroeger rozen voor hem weefde mocht ze haar zoon even zien. De zoon was erg blij haar te zien, en vertelde haar dat hij ergens diep onder de grond een brug had gevonden naar een toverwereld. Hij vertelde haar dat hij nooit ver kon komen, want in een veld van toverbloemen viel hij telkens in slaap. Maar eens kwam hij daar een lichtende roze gestalte tegen die tot hem sprak dat als hij zijn moeder zou meenemen, dan zou de gestalte hem wel door het veld heen kunnen brengen. En zo gebeurde het. Het rozenweefsterje ging met haar zoon mee, en bij het veld van toverbloemen aangekomen bracht de gestalte hen erdoorheen. ‘Vlug,’ zei de gestalte, ‘spring in de rivier van spinnendraad.’ Het rozenweefstertje en haar zoon deden wat hen gezegd werd.
13. In de dieptes van de rivier ging alles over in rozendraad, en plotseling zwom er ook een andere vrouw naast hen. ‘Kom,’ zei de vrouw, ‘in de dieptes is een plaats waar al jullie geldstukken terecht zijn gekomen die jullie vroeger in de rivier moesten werpen.’ En ze kwamen tot een kelder diep in de rivier, waar alles vollag met schatten. Hier vond het rozenweefstertje ook haar andere zonen terug, en ze leefden in rijkdom voor de rest van hun leven.