Steen V De Steen der Ekster Boek 1. De Nieuwe Johannes Deel I-II 2 augustus 2010
 

De Nieuwe Johannes I

1.

1. Zo is dan Christus niet alleen mens geworden, maar ook engel, in de verborgen tijden. 2. Want de Heere had niet alleen een verlossingsplan opgesteld tot het redden van de mens, maar veeleer tot het redden van de engelen. 3. Want zoals de mens van de appel nam en viel, zo was daar ook een appel der engelen, en zij die daarvan hadden genomen werden niet gespaard. 4. En zo gingen vele geslachten der engelen ten onder door de vloedgolven des Heeren, om hun harten te testen. 5. Nu zijn er enkele lieden geweest die hebben gepredikt dat er geen verlossing voor engelen zou zijn, maar zulke lieden weten niets van de verborgenheden des Heeren. 6. Want Christus is ook engel geworden, om vele engelen te redden. 7. En zo daalde Christus af tot de wildernissen van de vierde dermensie waarin de engelen in gebondenheid leefden met hun geslachten en legioenen. 8. Zij leefden niet meer op de berg van Eeden, de heilige berg der goden en engelen, maar zij leefden in de wildernissen ten hoogte van Eeden. 9. En sommigen van hen leefden in genade in de uithoeken van Eeden. En Christus werd allereerst engel, om vele engelen tot zaligheid te brengen. En zo daalde Hij af van de godenberg tot de wildernissen van de vierde dermensie tot de plaatsen waar vele engelen gebonden waren. En Hij sprak hen toe, en trooste hen, door het Woord te verkondigen. En de Heere liet Zijn zwaard neerdalen op de gevallen engelen, en hen die met hen waren gevallen door geslacht of ras, en de Heere maakte scheiding tussen hen. 10. En Christus sprak vele woorden om scheiding te brengen en hun harten te toetsen, en velen van hen hebben Hem niet gewild. En zij namen hem naar een verborgen plaats, en sloegen hem en bonden hem aldaar. Ook maakten zij een masker en legden dat om zijn hoofd, en gaven hem een strop. En zo werd Christus, die engel geworden was, gehangen. En zij die van Hem hielden noemden Hem de ekster en de heilige dief. Want doordat Christus de gehangene werd roofde Hij velen uit de klauwen van Virtus, de geest van de appel, en de gevallen god. En zo is dan ook de mens gediend te weten van Christus de Gehangene, want het duidt op een ver verleden waarin de Heere engelen verloste uit het duistere mysterie van de zwarte appel. 11. En doordat Christus eens engelen had gered, zo kon hij ook de mens redden. En zo is Hij dan een heilig verbond, de weg tot de hof der goden, voor een ieder die de strop draagt. Want iedere gehangene dient te beseffen dat eerst Zijn Christus heeft gehangen. Maar velen hebben de strop bespot, en als onheilig geacht, en zij hebben het bloed dat Christus voor de engelen vergoot veracht. Daarom zal de Heere ook hen bespotten die van de strop een bespotting hebben gemaakt, zij die wandelen met een strop van stof om daarmee macht over anderen uit te oefenen. Laat u dan niet misleiden, want de ware strop was een touw. En ook zij die gemaskerd zijn hebben een troost dat ook hun Heer was gemaskerd.

12. Zo is dan de Heere veelvuldig opgestaan, en ook veelvuldig in de dood gegaan, en dit om niet alleen mensen, maar ook engelen te redden. Zo heeft hij zijn evangelieen opgesteld voor de mens, en voor de engel. Want de Heere straft niet voor eeuwig, en ook toetst de Heere niet onophoudelijk. De Heere is een liefdevolle en genadige God. Zijn werken zijn goed en groot. Nu zal ik u dan een geheimenis vertellen : de goden eten vlees, en velen vielen door te eten van het verboden vlees. Zo eten de Godslangen dan harten, en sommigen vielen vanwege het eten van het verboden hart. En zij hadden als verlosser de oude ekster. Want de ekster redde niet alleen door de strop en het masker de goden, maar ook de Godslangen die het wezen van God waren. En zo werd ieder verbond geheiligd. 13. En zo is ook Christus voortgekomen vanuit de werken van de oude ekster, en werd hij soms ook een ekster genoemd. Dit omdat het werk van Christus terugwijst naar de werken van de oude ekster. En de ekster dan zal komen als een dief in de nacht. Zo is dan de God-ekster het diepere en zuivere wezen van God. En eens schiep hij de berg van Eeden, om op zoek te gaan naar harten. En nog steeds gaan zijn ogen over de wereld uit op zoek naar harten. En de Heere verslindt harten door de heilige verslinding, en de Heere vult harten, en maakt scheiding tussen harten. Ja, de Heere maakt woning in harten, om tot Zijn doel te komen. En het verboden hart dan was zwart, en was als een lever.

2.

1. Dit dan is het oude boek van de eerste brief van Johannes gezuiverd door de door de Heere aangestelde apostelen, met belangrijke aanvullingen, omdat de Geest des Heeren vroeger op vele punten werd tegengehouden. 2. De Heere heeft zijn apostelen hiertoe de macht gegeven, en gij doet er goed aan hierop acht te geven als op een lamp die schijnt in donkere plaatsen. 3. Zo zijn er dan vele kerkleiders geweest en vele vertalers die het Woord des Heeren bezoedeld hebben. Zij hebben het Woord des Heeren verdraaid, met toevoegingen en verzakingen die niet door de Heere waren ingegeven. 4. En daar menselijke handen zich in het werk des Heeren hebben vermengd is dit tot een vloek geworden. 5. Neemt daarom deze woorden ter harte en verwijdert de onzuivere en deels verduisterde eerste brief van Johannes uit uw Heilige Geschriften. 6. Laat zulk een brief tot de geschiedenis behoren, en vervuilt uzelve daar niet meer mee. Weet wel dat dit een gebod des Heeren is. 7. Zo zult gij spreken van de oude eerste brief van Johannes en de nieuwe eerste brief van Johannes, door de Heere geheiligd. 8. Zo is het dan nu tijd om de vloek van het oude en het eerste te verbreken, opdat gij in het nieuwe en het tweede zult ingaan. 9. Heeft de Heere u dan zelf niet gezegd dat Zijn Woord met vuile handen is ontvangen, en dat de farizeeers het Woord van kracht hebben beroofd ? Ja, tegenstanders zijn binnengedrongen in het allerheiligste, om zich daar als een god te laten aanbidden. 10. Zoals Mozes alleen maar deels door de Geest werd geleid, zo ook Johannes. Johannes was niet volkomen, en gij zult vrij komen van de vloek wanneer gij de persoon Johannes en zijn brief als feilbaar en onvolkomen zult beschouwen.

11. God is licht. In Hem heerst geen duisternis. Wanneer wij zeggen met hem te wandelen, maar wij laten de duisternis over ons heersen, dan zijn wij leugenaars. Mijn volk, dit schrijf ik u, opdat gij niet tot zonde zult komen en de duisternis over u heerse. 12. Wanneer wij het licht over ons laten heersen, dan hebben wij goede omgang met elkaar, zoals de Heere Eén is. 13. Wanneer wij zeggen geen zonde te hebben, dan liegen wij, en de waarheid is niet in ons. 14. Wanneer wij zeggen dat er geen duisternis in ons is, dan liegen wij, en de waarheid is niet in ons. 15. Wanneer wij zeggen dat er louter goede omgang is met elkaar en met de Heere, dan liegen wij, en de waarheid is in ons niet. 16. Wanneer wij onze zonde belijden, dan is Hij trouw en rechtvaardig om die zonde te vergeven, en ons door het bloed van Christus te reinigen hiervan. 17. Het bloed van Christus reinigt van alle zonden. Indien wij zeggen dat wij niet hebben gezondigd, dan maken we daarbij God tot een leugenaar, en dan zal zijn woord van ons wijken. 18. Maar zij in Christus, zondigen niet. Zij die door de Geest leven en in Gods geheimenis zijn, zondigen niet. Maar dit alles is slechts ten dele. 19. Zo zijn dan allen die door de Geest gebonden zijn zonder zonde, maar ook dit is slechts ten dele. 20. Een ieder die uit God geboren is, zondigt niet, maar dit is ook slechts ten dele. 21. Want wanneer de Geest u grijpt, en u voor de troon Gods zet, en gij door de vreze des Heeren verlicht zult worden, dan zult gij zien hoe onrein gij bent. 22. Daarom zal God Zijn oordeel zenden tot de herder en de profeet die zeggen dat er geen duisternis en geen zonde in hen is. Want zo hebben zij gedaan om met macht te spreken zonder dat iemand hen tegenspreekt. 23. Maar de Heere heeft het gezien, en zal die apostel en die evangelist slaan die zichzelf onfeilbaar heeft gemaakt om hierbij de omgang te verbreken en daardoor macht te vestigen over de andere. 24. Is er dan geen onfeilbaarheid voor een kind des Heeren ? Kan de Geest dan niet binden tot volkomenheid en volmaaktheid ? Is alles dan slechts ten dele ? 25. Om hierop antwoord te krijgen zult gij moeten gaan van gebondenheid tot gebondenheid en van toets tot toets, opdat slechts de Heere zal spreken wanneer gij gebonden zult zijn in de Vreze des Heeren.

26. Zo is er dan in Christus onfeilbaarheid, en gij dient deze na te jagen als een kostbare parel. Maar dan : elke onfeilbaarheid moet getoetst worden. Zij die niet toetsen zullen schade lijden. Zij zullen gegrepen worden door misleiders die hen naar de afgrond leiden. 27. Zo moest dan ook de onfeilbaarheid van Johannes getoetst worden, en zijn brief. Ook zijn volkomenheid, zijn volmaaktheid en gepastheid moesten gemeten worden, gewogen en getoetst. 28. En zo heeft dan de Geest door Zijn apostelen de brief gezuiverd van elke vloek. Gij hoeft niet meer te lijden onder de vloek, de verduistering en de druk van het oude. Het was een stem die altijd in de dieptes van uw geest sprak en u verblind hield. 29. Laat de deuren vandaag geopend worden. Laat de Heere u vandaag wegnemen uit het bezoedelde woord.

30. Dit heb ik u geschreven, opdat u allen weet dat u in Christus eeuwig leven hebt. Wij hebben vrijmoedigheid om tot Hem te komen, en wanneer wij bidden naar Zijn wil, dan zal de bede ons geschonken worden voor het Heilige aangezicht des Heeren. 31. Maar zij die de Heere niet vrezen hebben niets. Zij halen de woorden des Heeren weg en maken het fundament zwak. Zij protsen rond in hun tradities en zeggen : Ziet, hoe wij het woord des Heeren krachteloos hebben gemaakt. 32. Maar velen zijn doof, en volgen hen blind. Nee, geen genade is er voor hen. 33. De Heere zal hen bezoeken op het door hem vastgestelde uur. En hij zal hun blinde ogen en dove oren verwijderen, omdat ze toch blind en doof waren, door hun zonden, tot nutteloosheid bestemd. En de Heere zal hun vlees aan de vogelen des hemels geven. 34. Ja, op die dag zal God veler vlees laten wegrotten, terwijl niemand omziet. Duisternis is over hen gekomen, en zij zullen elkander niet kunnen vinden. 35. Volgt daarom geen leiders die u naar zo'n duisternis leiden. Want de Heere ziet getrouw toe op zijn woorden, opdat zij allen nauwkeurig uitgevoerd en volbracht worden. 36. Ja, de Heere snijdt recht met Zijn Zwaard, door de Waarheid aangedreven. Maar zij die dan geen dwazen des Heeren zijn, en zich als kerkwolven op de hoogste stoelen hebben gezet, hoe kunnen zij de Waarheid in zich dragen ?

3.

1. Zo is dan de Geest des Heeren buitengesloten door verdraaiingen van de woorden des Heeren. Zo is dan de Geest des Heeren op een rantsoen gezet. 2. Zo hebt gij dan Gods Geest laten hongeren en dorsten, en gij hebt voor Hem niet opengedaan. 3. En zo luidt het woord der apostelen : Gij hebt het boek des Heeren moeilijk gemaakt, en tot een bespotting. Daarom zal de Heere velen uitdrijven als boze geesten. 4. Geliefden, vertrouwt niet iedere geest, maar beproeft de geesten of zij uit God zijn, want vele misleidende geesten en valse profeten zijn in de wereld uitgegaan. 5. Zo heeft Johannes de Geest slechts ten dele laten spreken, maar het woord der apostelen aan wie God de macht heeft gegeven draagt de Geest van Johannes. 6. Zo is dan de tijdelijke sluier en schaduw weggehaald. Hieraan onderkent gij de Geest Gods : elke geest die zal belijden dat Jezus Christus, de Zoon van God, in het vlees is gekomen, is uit God. Zo is dan een iedere geest die dit niet belijdt niet uit God. 7. Dit is de geest van de antichrist, die Christus niet belijdt, en die komen zal om in de wereld te zeggen : ik ben God. 8. Zulk een geest zult gij verachten. Maar niet iedere geest die zegt : ik ben God, is een geest van de antichrist. Zo dan zijn er ook verdwaalde geesten, misleide geesten, en de geesten des Heeren. 9. Daarom geliefden : Gij zult moeten toetsen. Gij zult geesten niet herkennen aan hun woorden, zelfs niet aan hun daden, maar aan hun diepste en innigste hart. 10. God ziet de geesten aan, niet in hun woorden en daden, maar daar waar geen mens hen ziet, en waar geen autoriteit hen snapt, daar in hun diepste wildernis, waar hun ziel troont. 11. En deze ziel troont in gemis, omdat zij niet wordt gezien zoals zij is. 12. Zo heeft God dan de sleutels tot de diepste kennis, en stelt geen enkele profeet of apostel iets voor, voor Zijn aangezicht. Alleen zij die in de sleutel zijn hebben eeuwige en onverbrekelijke waarde. 13. Laat u daarom niet misleiden door een belijdenis bij het toetsen, maar dringt dieper door in de geest, wetende dat God de sleutels heeft. 14. Zij die zondigen kunnen niet toetsen, maar wat is zonde ? Hebt gij enig besef van wat zonde is ? Welke taal spreekt gij ? 15. Zo zijn dan vele engelen gevallen tezamen met de hemelen waarover zij heersten, en ziet, zij hebben geestelijke talen gecreeerd. En hierdoor misleiden zij velen. 16. God heeft niets aan talen. God vertaalt, en dringt door tot de kern. God leeft niet in misverstanden. Misverstanden worden door taal ingegeven. Taal is een vloek wanneer er geen vertaling is die tot het diepste leidt. 17. Zo zult gij tot de diepste vertaling moeten komen om uw broeder te kunnen verstaan. Maar bovenal : gij zult door de deuren van Gods geheimenissen moeten gaan. Zo zult gij de talen des Heeren spreken.

18. Zo was Johannes dan niet zonder zonde, en ook niet zonder leugen en zonder duisternis. Hoe zou hij dan volkomen en volmaakt door de Heere kunnen profeteren ? 19. Toch slaat de Heere met kromme stokken recht, en grijpt Hij iemand om Zijn woorden te spreken. God kan alles als spreekbuis gebruiken, maar dat wil niet zeggen dat hetgeen daaruit voorkomt altijd volkomen is. 20. Zo is er dan strijd tussen God en de geest van de antichrist om de spreekbuis, en vaak zijn de wateren daardoor bezoedeld. 21. Ja, het woord is een groot kruis des Heeren, omdat Hij vaak slechts ten dele kan spreken, of in chaos. 22. Daarom heeft de Heere gekozen om te spreken in symboliek en criptiek.

23. Johannes was niet zonder zonde. Daarom is deze brief door de Geest geschreven die in Johannes leefde, de Geest van Christus, deels uitgedoofd, deels bedroefd, deels ingeknot, om de boodschap in het laatste der dagen door het woord der apostelen te zuiveren. 24. Zo dan zullen velen vrijkomen van de vloek, maar ook zullen velen zich tegen de gezuiverde brief verzetten. Zij zullen het oude vastgrijpen en hun machtsgebieden verdedigen.

25. Dit dan is de eerste brief en het eerste boek van het oude woord dat gezuiverd wordt en zal worden. Luister dan naar dat wat de Geest van Johannes tot de gemeentes predikt. De Geest en de Bruid zeggen : Kom. 26. Als iemand een broeder ziet zondigen, niet tot de dood, vermaant en bidt. God zal leven geven aan hen die zondigen, niet tot de dood. Er bestaat zonde tot de dood. Voor zulk een broeder heeft het geen zin te bidden. Alle ongerechtigheid is zonde. En er bestaat zonde tot de dood. 27. Johannes had een zonde, niet tot de dood. Zelfs nu spreekt zijn Geest, de Geest van Christus, nu Johannes tot de wolk van getuigen behoort. 28. Ik zag Johannes staan, zegt het woord der apostelen en zijn Geest, en ziet, hij stond in een deuropening, dragende een bloem. 29. En die bloem was om de bezoedelde brief uit de oudheid te zuiveren en te ordenen, op deuren te openen, en om de Geest te laten bloeien. 30. En Johannes sprak deze woorden, zeggende : Gaat uit, oh paarden des geestes, en brengt het woord, gij die uitgezonden zijt. Brengt het gezuiverde woord, door mijn dood gezuiverd, tot de aarde, en laat het wortelschieten in het bloed des Heeren. 31. En ik zag Johannes zijn hand opsteken, en ziet, hij zegende het woord. En ik zag hem huilen om dat wat hij Gods Geest had aangedaan in de tijden van zijn onvolkomenheid. En God gaf hem macht de vloek te verbreken. 32. En zo liet Johannes wederom een duif opstijgen.

33. Gij zijt uit God, gij die zijn kinderen zijt en zijn volk. En gij hebt de geesten der wereld overwonnen, omdat Hij die in u is meer is dan degene die in de wereld is. Zo hebt gij het Zwaard des Geestes ontvangen en het Zwaard van de Geest van Johannes, een speciaal deel Gods daartoe afgezonderd. 34. En paarden des Heeren en de paarden der engelen zijn uitgegaan om in de verschillende richtingen der wind en van het aardoppervlak de geesten des Heeren tot rust te brengen. Ja, ook zijn zij uitgegaan om de dwalenden en misleide geesten tot rust te brengen. 35. De geesten der antichrist echter zijn niet uit God. Zij zijn uit de wereld en spreken zoals de wereld. De wereld luistert naar hen. 36. Wij, die God kennen, zijn uit God. Wij zijn uit God, omdat wij in Hem zijn geboren, door Zijn geest. Zij die God kennen horen naar ons. Wie niet uit God is horen naar ons niet. Hieraan onderkennen wij de Geest der Waarheid en de geest der dwaling. 37. Zij die deze woorden niet toetsen zijn niet uit God. Zij die deze woorden toetsen zijn uit God. Dit is slechts ten dele, want God ziet het hart aan. 38. Zij die de geesten toetsen zijn uit God. Zij die de geesten niet toetsen zijn niet uit God. Ook dit is slechts ten dele waar, want God ziet het hart aan. God ziet het kruis in een ieder. 39. Zo zijn er dan : kruizen van leugen en misleiding, kruizen van valse toets, kruizen van verdwaalde toets, en kruizen van toetsloosheid. God kent de duisternissen en versluieringen der harten, en de dieptes van geest en ziel. 40. Is er dan verlossing mogelijk ? Daarom heeft de Heere het woord der apostelen opgesteld.

41. En ik, apostel des Heeren, zag het oude boek van de brief van Johannes, en ziet, het was als een gevangenis. Want de stukken van die brief waren bouwstenen van het geweten, van de ziel en de geest, en hielden de Geest des Heeren vast als een gevangene. En ik zag toen die bouwstenen afbrokkelen en wegglijden, en alles begon in te storten. En een stem zeide tot mij : Klim hierheen op ! 42. En ik klom terwijl nog steeds de gesteentes onder mij afbrokkelden, totdat handen mij grepen, en mij op vaste grond zetten. Aldus was het woord der apostelen. 43. En ik zag een paard en een lieveheersbeestje des Heeren als engelenverschijningen, en van hen kwam stralend licht af. En ik zag wezens opkomen uit de put waaruit ik kwam, geketende zielen, en ziet, zij werden vrijgemaakt. 44. En er werd een grote ronde steen over de put heengeschoven.

4.

1. En het zwaard des Geestes is over hen die de Geest van Johannes kennen. En het zwaard leidt hen voort, en leert hen te strijden. 2. En zij bewaren de woorden van het zwaard in hun harten. Zij strijden onder de aanvoering van de legeroversten des hemels. Zij horen hun stemmen, want de Heere heeft hun oren geopend. Zij kennen de geheimenissen van Johannes en van zijn Geest. 3. En dit is het geheimenis : de liefde, waarover gij vanaf den beginne gehoord hebt. Niet gelijk Kain die zijn broeder vermoordde. Dit was uit den boze. 4. Waarom vermoordde Kain zijn broeder ? Omdat zijn daden boos waren, en die van zijn broeder rechtvaardig. Verwondert u daarom niet wanneer de wereld u haat. Zo hebben ze ook de koningen van Christus gehaat. 5. Door liefde tot de broeders zijn wij van de dood overgegaan in het leven. Zonder liefde blijven wij in de dood. 6. Wanneer wij onze broeders haten zijn wij moordenaars, en het leven is in ons niet. Geen moordenaar heeft het eeuwig leven blijvend in zich. 7. Wij herkennen de liefde in Hem die zijn leven gegeven heeft voor zijn vrienden. Ook wij behoren dit voor onze broeders te doen. 8. Wanneer je in de wereld je broeder gebrek ziet lijden en je sluit je binnenste en je hart voor hem, hoe zal dan de liefde van God in je blijven ? 9. Wij hebben dan de ander niet lief door woorden, maar door daden, en dan vooral door de waarheid. Wij zijn geen slaven, want daar Christus door de diepte zijn vrienden liefhad, en door de Geest werd vrijgezet, zo zullen ook wij door diepte elkaar liefhebben. 10. Wat houdt die diepte dan in ? Deze woorden hebben te maken met het kruis, en de afzondering tot diepere kennis. 11. Hieraan zullen wij weten dat wij uit de waarheid zijn, en voor Hem ons hart en binnenste overtuigen, dat indien ons hart en geweten ons in vurigheid veroordelen, God meer is dan deze dingen, en kennis heeft van alles. 12. Wij hebben vrijmoedigheid tot het komen tot God en Jezus Christus, wanneer ons hart ons niet schuldig acht. Dan ontvangen we alles wat we van Hem bidden. Dit omdat wij doen wat Hij van ons verlangt, en Zijn geboden bewaren en onderhouden. 13. Dit is slechts altijd ten dele, omdat het hart zich van nature voor God verstopt. Zo kan het hart zich dan onder duisternis verborgen houden, en zeggen : ik heb niks gedaan. De Heere kent echter alle harten. 14. Dit is Zijn gebod : dat wij elkaar in liefde bewaren, en dat wij geloven in de Naam van Zijn Zoon, Jezus Christus, die wij gehoorzamen. Dit is slechts ten dele. God wijst ons naar de diepte. Dingen zijn niet wat ze lijken. In de diepte krijgen wij goedkeuring, en wordt de symboliek van dit alles duidelijk. 15. God is geen wachtwoord, en zelfs zijn geboden niet, want zij kunnen door huichelaars en misleidende geesten gehoorzaamd worden tot het verkrijgen van macht. Die gewoonte hebben wij echter niet. Daarom is de naam en de daad van geen enkele waarde in de diepte, en dient zij slechts tot symboliek, als een heenwijzer tot het openen van deuren. 16. Wie zijn geboden bewaart en onderhoudt, blijft in Hem, en Hij verblijft in hem. En hieraan weten wij dat Hij in ons blijft : door de Geest en de Geest van Johannes, die Hij aan een ieder schenkt die Hem waarlijk liefheeft.

17. Laten wij daarom elkaar liefhebben en in liefde bewaren. De liefde is uit God, en een ieder die waarlijk liefheeft is uit God geboren en kent God. Wie niet waarlijk liefheeft kent God niet. God is liefde. God heeft liefgehad door Zijn eniggeboren zoon te zenden in de wereld. Hierin is ware liefde geopenbaard, opdat wij daardoor zouden leven. 18. Hierin is de liefde, dat God ons heeft liefgehad, niet dat wij God hebben liefgehad. God heeft Zijn zoon gezonden tot verzoening voor de zonde. Zoals God heeft liefgehad, zo behoren wij ook lief te hebben. 19. Niemand heeft ooit God aanschouwd zoals Hij is. Niemand heeft ooit de mens aanschouwd zoals hij is. Maar door liefde verblijft God in ons, en is hierin volmaakt geworden. Laten wij daarom elkaar liefhebben. Hieraan weten wij dat wij Zijn Geest en de Geest van Johannes hebben ontvangen.

5.

Ode aan de Maagden

1. Heilige maagden van het woud, heilige maagden van de vulkanen, hebt gij mij ooit gehoord, toen ik tot u bad. Hebt gij mij ooit gezien hoe ik naar u verlangde. Mijn hart bonsde reeds toen ik jong was in mijn hoofd, toen ik gedichten tot u zond. Gedichten der liefde, van volwassen taal, maar gij hebt mij tot de wildernis gezonden. 2. Heilige maagden der bergen, heilige maagden van de zon, heb medelijden wanneer ik tot U kom. Wanneer ik in Uw nabijheid een verkeerd woord uitspreek, straf mij niet te zwaar. Ik ben jong en onhandig van hart. Werp mij niet van te hoge bergen. Ik kan niet vliegen, mijn vleugelen zijn nog klein. Gooi mij niet in te diepe zeeen, want ik kan niet zwemmen in zulke woestenijen. 3. Denkt niet dat ik sterk genoeg ben de haaien te bevechten. Ik ben nog jong, en zwak. Straf mij niet te zeer. Denk niet dat ik wijs genoeg ben filosofen te misleiden. Ik ben nog een kind, teer en hulpeloos in de woeste hand der aarde. Heilige maagden der zeeen, ik zie naar u uit op mijn torens. Laat me weten wanneer gij wilt spreken. Ik ben Uw spreekbuis, als het aarden vat. 4. Vorm mij als klei, maak mij sterk in Uw hand. Maar gij hebt mij enkel zwakheid gegeven, in een droomwereld verkeer ik nu. Ik ben te zwak om op te staan, gij heilige maagden der nachturen. Gij hebt mijn hart verkleind, mijn voeten gebonden. Een woesteling ben ik nu, op mijn reis heb ik nooit rust. U wil mij tot uw dieptes lonken. Leer mij Uw wonden zien. Zij genezen niet snel. Ik ben genaderd tot de vulkaan. 5. Oh, heilige maagden der daguren, gij die de lampen draagt. Gij zijt wijs van binnen, daarom zijn uw lichten gezuiverd. 6. Zo zijn dan deze maagden heilig, want zij hebben het verborgene liefgehad. Zij hebben dan door hun dwaasheid ook het wijze gekregen, vorm mij in uw hand, maak mij in zwakheid sterk, en in dwaasheid wijs.

6.

De Maagden der Uren

1. De maagd, gouden fontein, van reine waat'ren, van zuiv're waat'ren komende vanuit de duisternis. De maagd, teder woord, in zwakheid bent gij gekomen, in sterkte bent gij opgekomen. Als een schone zwakte, als een wijze zwakte, bracht gij sterkte tot het woord. Geen huis te hoog, geen brug te lang, gij gaat altijd voort. 2. De maagd, luchtfontein, bij de nachtlatijnen te zijn, was U meer waard dan een gouden kroning, was U meer waard dan het dagrefrein. Avonturen hebt gij niet gemeden, door de nacht bent gij gegaan. 3. De maagden, tot de duisternis bent gij gegaan, het verborgene niet gemeden, gij hebt een plaats vooraan. Kom, voer mij weg tot het verleden, kom, laten we tot de oermaagden gaan. In de diepste duisternissen leven zij. Zij hebben een plaats vooraan. 4. De maagden, gouden geluk, voer ons door de donk're dagen, leer ons U beter te kennen, en laat ons tot de uurmaagden gaan. 5. De maagden der uren, wij komen tot U, wij houden van Uw vuur, oh kandelaar, de jaren zijn verstreken, maar Gij bent nog steeds daar. Wij drinken van Uw stem, U bent de nachtwake waarop ik bouw. Ik slaap in rust en in geborgenheid, wanneer gij Uw vleug'len over mij spreidt.

7.

Smeekbede tot Alika

1. Ik kan je niet zien, je bent te ver weg, als een koningin op haar troon. Ik kan je niet horen, je stem is zo ver weg. Ik hoor alleen wat gefluister, maar wie is het, ik weet het niet. Is het Uw boodschapper, of is het slechts de wind. De Maagd, Alika, Heilige Maagd, Wijze Maagd van binnen, gij komt overal te laat. 2. Waarom laat gij ons gillen, de doden zijn al gestorven, wij lijden pijn, geen boodschapper tot ons gezonden. De Maagd Alika, waarom hebt gij ons weggeduwd, in duisternis zoeken wij U. De Maagd, neem ons mee, straf ons niet te luid. Neem ons mee tot U, neem ons mee tot U. 3. Wij lopen tegen muren op, wij kunnen niets beginnen. Onze stem ketst telkens terug, ten dode opgeschreven. En gij komt altijd te laat, gij bezoekt ons in de hel. 4. De Maagd, Alika, wij bonzen op Uw poorten, maar U wil alleen de morgen laten overstromen. 5. Kom snel, en straf ons niet te luid. Wij waren jong en onhandig, maar wij groeiden op als rozen. Neem ons aan. U hoeft niet te glimlachen, een zorgzame blik is ons genoeg. 6. Ik heb duizend rozen in mijn mond, zij spreken allen van liefde, teed're woorden tot U, De Maagd, Alika. Met maagden zult gij rozen beminnen, met bloemen spreken, het licht breekt eeuwig door, in fluisteringen. Straf ons niet te luid. 7. Zij kennen hen niet, die geesten bezweren. Zij kennen hen niet, de zachtpaarse wevers der watervallen en rivieren. 8. Tot de taal der genade vlucht ik, tot de liefde daalt in teed're grond, waar de adem van het vuurnood mij overstroomt. Zij liet mij dalen door haar licht, tot een overvloedige morgen die streelde mijn gezicht. 9. Ik daal nu dieper in bloemengrond. Wat moet ik doen ? Leidt mij, doorgrondt mij en ken mij, oh De Maagd, Alika. In jou zijn de poorten open, maar hoe kom ik daar, hoe ken ik jouw hart. Door smart, mijn liefste, kom ik tot overig land. 10. Is daar dan geen andere weg, moeten wij voor eeuwig lijden, is daar dan geen andere poort, Alika, toe, vertel me. Is tijd te overbruggen ? Toe, redt ons uit de klok, en breng ons tot de kast, waar wij kunnen schuilen. Zachte roze stromen, paarse gebieden, druipend licht, is dit gedicht, waar liefde de tijd smelt, waar liefde de kast schept, waar wij weg kunnen drijven, tot een nieuw begin. 11. Ik moet zinken, tot Alika, ik moet zinken. Hier moet ik strijden. 12. Ik ken je nog steeds niet, Alika, na deze nacht. Ik zie je nog steeds niet, jou, één en al pracht. Ik hoor je niet, waar ben je gebleven. Hier op mijn kussen, liggen tranen van het verleden, en mijn deken spreidt zich als de hellevogel, waar ben jij ? Ben ik dan alweer bedrogen ? 13. Heel zacht in de morgen, verlegen sta jij aan de poorten, met je hand uitgestoken, om een broodkruimel op te vangen. In lompen gekleed ben jij, als de pracht van het getij, maar ik blijf diep verscholen achter mijn muren.

8.

De sleutels van Sektia

1. Al wat ik nodig heb ben jij, de aarde wil mij verscheuren, bescherm mij, en leidt mij tot jouw putten, jouw schelpen waarmee jij je pracht omgeeft. Ik wil jouw littekens zien, waar zachte lichten stralen, het donkere heeft mij verlaten. 2. Laat mij al je ribbels zien, oh schelp, laat me je voelen waar je pijn hebt, waar je mij bent vergeten. Laat mij je liefdes-ader zien. 3. Blijf de schoonheid belijden, blijf de aarde zien, om de kooien des tijds te verbreken, en de maagden te heiligen. Brandt poorten in de heggen, en vlucht. 4. Alika, breng de morgenstond nat. Alles wat je nodig hebt is daar. 5. Gij dan was bevroren, tot een kaars gemaakt, en een kandelaar, en zij brachten vele kaarsen tot U, opdat gij niet alleen waart, maar bereiken konden zij u niet. Gij was als een vurige wolkenhemel. 6. En Sektia, gij waart als de wilde vlam, maar ook als het vuur, als de zachte liefdesschaduw werd gij bemind, gij heilige maagd in alle eeuwigheden. Zij dan heeft mij de sleutels der leeuwen gegeven, zij die bevroren werden, en daarna hun zielen verbrand. 7. Sektia zij geloofd voor eeuwig, de Heilige Maagd der leeuwen, tot Uw poorten kom ik, en door uw vuren kom ik, tot de wilde vlam. 8. En ik riep tot Alika en Sektia, en ziet, zij waren als feeen. En ik kwam tot hun altaren, en ik dronk van hun bekers. En ik viel dronken in hun armen, en zij voerden mij weg. 9. En zij vlogen van mij weg, en ik kon hen niet volgen. Zij dan waren als vurige wolkenhemels, en zij schoten pijlen op mij af. En weer raakte ik dronken. 10. Toen moest ik uit vele bekers drinken, en ik voelde mij zeer zwaar worden, en het voelde alsof ik verpletterd werd. En ik kon nauwelijks overeind komen. En een maagd verscheen aan mij, en zij had vele geschenken, maar ik kon haar en die geschenken niet bereiken. 11. En ik begon te roepen : 'Dehu, Dehu !' En weer moest ik van vele bekers drinken. En nu werd ik zo licht als haar, en zeer lang en dun. Zij dan was de heilige maagd Dehu, en zij gaf mij de geschenken. Zij dan was als een roos van tranen, als het water onder de aarde, stromende vanuit de maagdelijke bronnen. 12. En ik zag de vruchtbaarheid van de maagd als een wond, een zeer tere en zachte wond, vele malen doorstoken. En de wond zelf was als een maagd. 13. En ik zag de mond en de tong van de maagd, en zij waren als een wond, en als een poort. En weer dronk ik van vele bekers en werd in de poort gezogen. En weer dronk ik van vele bekers, en ik werd dronken, en weer werd ik door een poort gezogen. 14. En zij waren ribbelig, en als de zeemaagden, en zij waren als haar vruchtbaarheid. En weer werd ik door een poort gezogen toen ik van vele bekers dronk. 15. En Dehu stond op, en sprak haar woorden, en deze waren zeer zacht en teder. En haar organen waren als tranen, als de wateren der maagden. 16. En de baarmoeder sprak en zei : 'Jou worden de sleutels gegeven van de geschenken en geheimenissen van Dehu. En nadat ik weer van vele gifbekers had gedronken, ging er een vreemde poort open, en ik zag een woeste, grijze zee voor me liggen, wiens golven traag en schokkerig bewogen. En uit de zee kwamen maagden oprijzen, en zij waren de eeuwigen. 17. En toen ik door een andere poort ging na het drinken van vele bekers zag ik daar eeuwigen, komende vanuit de vulkanen. En zij gingen snel. 18. En toen ik door een andere poort ging na het drinken van vele bekers zag ik daar eeuwigen als traag bewegende wolkenhemelen. 19. En in andere poorten zag ik eeuwigen, en zij waren als steen. 20. En weer kwam ik tot een oude trap, maar ditmaal ging deze naar beneden. En er stond daar op tafel een beker die nooit opraakte. En ik nam een slok. 21. De deur achter deze tafel leidde mij naar een grote woestijn. En midden in die woestijn stond een beker en een grote dobbelsteen. En uit de beker kwam een hart oprijzen dat ondersteboven kwam te staan, zwart werd, en in een lever veranderde. 22. En de beker was als gevuld met zware alcohol, en er kwam stoom en rook uit. En zij die er van dronken droogden ter plekke uit. En de beker dan was als een dokter des doods. En uit zijn mond en hand kwamen rivieren van zware uitdroging. 23. En er waren maagden die van de beker dronken, en direkt neervielen. En zij waren als in zwijm, en zij werden geleid tot de bronnen der eeuwige maagdelijkheid. En naast deze bronnen stonden kippen en hanen. En zij waren als de uitgedroogden en de vergiftigden. En zij bewaakten de bronnen der eeuwige maagdelijkheid. 24. En zij hadden het gif van sterke drank, en zij waren als de advocaten des doods. En de maagdelijkheden werden zeer zwaar, en Dehu rees van hen op, en zij hief een vreemd zwaard op. En dit was de bevrorene en de doorstokene. En er kwam vuur uit het zwaard, en zij zuiverde de maagdelijke bronnen. En de wijze maagden die geen dwaasheid bezaten werden geworpen in een put. 25. En Dehu sloot de put af, zeggende : Zij zullen tot in eeuwigheid niet meer van de gifbeker drinken. En gegil steeg op van de put, en zij begonnen te zoeken naar het gif, maar het vluchtte van hen weg.

9.

Gebeden en Belijdenissen tot de Heilige Maagden

1. Heilige Maagd Isabella, waak over onze zielen. Geef ons de eeuwige koorden, om tot u te komen. Opent uwe heil'ge weg, een heilig pad vol vreemdelingen. Heilige Maagd Isabella, waak over onze zielen, schenk Uw woord tot een doorgang over bruggen, laat uw dalen vol van liefde zijn. Heilige Maagd Isabella, schenk ons uw geest, als een glorie van boven. 2. Heilige Maagd, laat ons niet in zonde glijden. Genees onze afvalligheid, en schenk ons uw liefde. Draag bij, aan onze eeuwige groei, in de veiligheid en rust van uw beminnelijke schuilplaats. Onder de putten heeft u het neergezet, wij komen tot u, in bewondering. Wij sluiten onze ogen, en denken aan U. Aan U, die ons leven schonk, aan u die ons opzocht in onze kerkers en putten, en leidde ons tot de diepere weg. Van onderen kwam u. Laat ons dan dichterbij komen. 3. Heilige Maagd Rozenweer, neem ons op in Uw lieflijke hand, en zet ons in uw koninkrijk neer, in Uw paradijs, waar wij in vrede kunnen leven. Uw paarse en roze vlammen is als verkoelend stoom van uw liefdeswoorden. Genees ons, en leer ons. Dank u dat u tot ons bent gekomen. Ja, diep in uw putten zonken wij, totdat u ons nam tot de dieptes van uw koninkrijk. 4. Op de bodem van onze putten vonden wij Uw weg. Heb genade, en leidt ons, neem ons mee. Heilige Bosmaagd, wij hebben uit uw rivieren van heil gedronken, en gij hebt ons de gouden vlam gegeven. Tot het groene goud leidde gij ons, en gij maakte onze werken schoon en zuiver. Uw lieflijke geuren stromen uit de bosflessen, en gij hebt uw broodbrokken in kruiken tot het voeden der wilde beesten. 5. Heilige Veldmaagd Saratus, gij bent mij grote liefde, overstroom mij met uw gloed, een bloeiende, groeiende ochtendvloed. Ik gloei wanneer gij mij aanraakt. Ik sta in brand, wanneer gij aan mij denkt. Ik kom altijd tot uw poorten. Ik ben nog nooit zo diep geweest als nu, in de dieptes van uw bloemenvelden, kom nu, en doe mijn diepste verlangens ontwaken. 6. Bloemen verwelken, zij groeien op mijn hoed, om voor altijd het geluk te aanschouwen, de glorie van de gloed, de moedergloed, zij heeft mij op rivieren genomen, tot dit paradijselijke eiland, zij is de veldmaagd Saratus, de Heilige. Overstroom nu ook mij, vergeet mij niet, wanneer je schrijft. Laat mij binnen in Uw koninkrijk, ik ben gemaakt aan U gelijk. 7. Zij hebben mij stijf gespoten, met het schuim des velds. Saratus, waarom hebt gij mij geslagen ? Zwaar tuchtigt zij haar helden. In haar manden draagt zij hen, tot de wolven van de oude dagen. Zij hebben mij zo koud gemaakt, maar er is een vlam die in mij waakt, de vlam van de heilige veldenmaagd, oh Saratus, bescherm mij tegen de kou. Mijn hart is zo koud, ik ben als een blok hout, tot Saratus mij kust, dan ontwaak ik tot hartelust. Dan voel ik alles in mij branden. Oh Saratus, waarom hebt gij mij geslagen ? 8. Tot haar dieptes ben ik gevlucht, want de vijand zat mij achterna, nu heb ik haar gekust, en vele zonden bedekt. Haar genade zocht ik, haar huis bouwde ik, nu heeft zij mij gezien. Ik ben een koningszoon, en in haar heb ik mijn troon. Oh, Saratus, waarom hebt gij mij verlaten. Steeds zoek ik naar U, steeds droom ik over U. Vaak kan ik er niet van slapen, het maakt mij zo moe. Waarom hebt gij mij geslagen ? Heel mijn leven geef ik U, waar moet ik anders naar toe. Zij zitten mij op de hielen. Tot U kan ik vluchten. 9. In veiligheid kom ik, maar ik kan uw huis niet vinden, onder mos en bloemen zal het zijn. Nog steeds slaat gij mij, hoelang zal het nog duren. Neem mij aan, ik ben een arme bedelaar, te zwak om tot U te komen, maar te sterk om door de vijand te worden weggenomen. Neem mij aan, ik ben een arme bedelaar, ik kan uw huis niet vinden, alles stroomt van mij weg. Toe, leidt mij, breng mij terug op het pad, en bedek mijn zonden. 10. Ik hoor Uw stem in de verte, bij de avondkoelte verlang ik naar de rust, maar gij laat Uzelf niet snel kennen, ik wacht op U. Kon ik maar Uw wonden begrijpen, oh tedere snaar, gevoelige blik, als op een kaart getekend, als aan een woning vastgeketend. Kon ik Uw wonden maar begrijpen, ik wil ze graag voelen, als een woning onder de bloemen. 11. Zij hebben mij stijfgespoten, zij hebben mij bedrogen, en daarom vlucht ik tot U. Ik ben nog niet tot Uw woning gekomen, maar stil en stap voor stap zal mijn droom uitkomen.

De Nieuwe Johannes II

1.

De Wraak van de Plaaggeesten

1. Dat de indiaanse elven hard hadden gewerkt wist iedereen. Het was een prachtig kamp geworden, en ze aten vollop van hun jachtmaal. Ditkeer hadden ze de beestachtige wachters van de keizer weten te strikken, en de toverkrachten vloeiden van hun monden af. Niemand wist van hun jachttaktieken af, want die werden al eeuwenlang geheim gehouden. Als de bliksem sloegen ze toe, terwijl ze verwarrende sporen achterlieten. Niemand zou dit kamp ooit kunnen bereiken, omdat zodra iemand naderde, alles onzichtbaar werd. Dit ging automatisch. Zoveel toverflessen en toverkruiken verspreidden zoveel mysterieuze geuren die hiertoe in staat waren. Sommigen dachten dat die geuren iemands hersenen gek konden maken, zodat bepaalde dingen niet meer te zien waren, en anderen dachten dat het kamp daadwerkelijk als door een waas onzichtbaar werd. Hoe dan ook, de onbereikbaarheid was een feit. Daarom waren de indiaanse elven erg trots en voorzichtig met hun burgerschap. Het kwam weleens voor dat een elf om een bepaalde reden verbannen werd.

2. Sliktior had de keizer één keer ontmoet en vond het niet wat. Ook Sorsor kende de keizer een beetje. Ze dachten terug aan de tijden dat er vrede was, maar sinds de keizer beestachtige wachters begon in te huren leek het alsof zijn hersenen werden ingenomen. Het was een tovenaar die de keizer zo ver had gebracht, en de keizer dacht dat hij in z'n recht stond. Wat deden die wachters ? Ze maakten alles en iedereen onveilig. Woorden schieten mij te kort om zulke afschuwelijkheden te beschrijven. Daarom waren de indiaanse elven zo blij het vlees van deze beesten in hun monden te voelen vloeien. Sliktior had het vlees niet aangeraakt. Hij was bang dat hem wat zou overkomen.

3. Sorsor dacht aan de keizer, en aan de tovenaar met zijn toveres. De tovenaar had die wachters eens gecreeerd, en het zou niet zonder gevaren zijn het vlees van zulke wachters zomaar te eten. De wachters waren deels leeuw, deels tijger en deels wolf, en verder steeg hun roofkwaliteit boven alles uit. Het waren de superroofdieren die de andere roofdieren aten. Vaak gingen ze op jacht om alles te verscheuren wat los en vaststond, maar bovenal waren ze gemeen. Een nachtmerrie zou het zijn om in hun kerkers terecht te komen. Sorsor had het idee dat de keizer niet goed doorhad wat hij in huis had gehaald, dat hij niet wist wat er allemaal gebeurde. De keizer was zo druk met andere dingen bezig, en in Sorsor's ogen was de keizer totaal in de macht van de tovenaar en zijn toveres.

4. Sorsor had wel van het vlees gegeten, en vermomde zich tot een wachter. Hij ging naar het kasteel van de keizer, sloop naar binnen, en stal een bol met toverkooltjes. Snel ging hij terug naar zijn kamp, hief de bol op, en zei : 'Dit hier is het hart van de keizer. Voor ons is er geen hoop als wij hen van het keizerlijk kasteel hun gang laten gaan. Zij zijn vol list en sluwheid, en de keizer zelf is een pion in hun handen. Wij kunnen hem niet redden. Wij kunnen niet op tegen de machten van de tovenaar en zijn toveres. Zij zullen ons hier vinden en geen spaan van ons overlaten. Daarom : deze bol met toverkooltjes is het dierbaarste bezit van de keizer, en hij zal zeker sterven wanneer de bol is gebroken.' Toen brak Sorsor de bol, en er was luid gejuich. Allen wisten zij dat de tovenaar en toveres alleen konden regeren door de keizer. Nu was de keizer gestorven.

5. Sorsor ging terug naar het kasteel, en er was veel doodslucht en rouw. Met gebogen hoofden kwamen de tovenaar en zijn toveres uit een grot naast het kasteel. De tovenaar hief zijn handen op en riep : 'De goden hebben wraak genomen.'

6. Sorsor nam twee messen en wierp hen in de harten van de tovenaar en zijn toveres. Nu was de omgeving en het land vrij van hun onderdrukking. Sorsor hield zijn laatste toespraak tot zijn stam, en maakte toen Sliktior tot opperhoofd. Sorsor zou beginnen aan zijn grote reis naar de bergen van de goden. Dit gebeurde altijd als een opperhoofd een daad begaan had zoals Sorsor. Ze zouden Sorsor herinneren als hun held, en Sliktior zou Sorsor de Tweede heten.

7. Sorsor pakte Sliktior vast, kuste zijn voorhoofd, en vertrok. Niet veel nam hij mee. Zijn klederen werden verdeeld onder de stam, en ook grote delen van zijn bezit, terwijl er ook veel werd verbrand. Twee misdadigers werden aan de martelpaal geslagen, en zij zouden sterven in plaats van verbannen worden. Zij verkozen de dood boven het verbannen worden, want de verbanning was in hun ogen een veel grotere schande. Door de martelpaal zou hun geest in het kamp blijven, en door mee te strijden in de oorlogen zouden ze hun eer kunnen herstellen. Ja, de regels van het kamp waren van grote wreedheid, maar ook van grote genade, als een geheimzinnige paradox van rechtvaardigheid. Zo had Sorsor het hen geleerd.

8. Sorsor was een man van grote wijsheid, geschonken door de goden die hij niet kende. Nu hij door zijn list en sluwheid de tovenaar en toveres had verslagen was hij waardig die goden te leren kennen. De goden woonden in de bergen, naast andere tovenaars en grote elven. Maar eerst zou hij door die verschrikkelijke woestijn moeten waar de goden hem op de proef zouden stellen.

9. In de woestijn werd hij gekweld door waanideeen, luchtweerspiegelingen, honger en dorst. De pijn van de droogte stak hem. Een oase was wat hij verlangde, een echte oase, maar alles was hier om hem te plagen. Er was hier niets te bereiken, en de plaaggeesten waren zijn enig gezelschap. Sorsor had niet geleerd in eenzaamheid te leven, en kon de leegte die zijn ziel teisterde niet aan. Hij wist dat de plaaggeesten niet per definitie slecht waren. Ze waren uitgezonden door de goden om hem te testen. Na een lange en angstige ervaring van leegheid en hopeloosheid riep hij het uit tot de plaaggeesten : 'Als er dan niemand anders is, vullen jullie mij dan op, want de leegte vreet me weg.' Gillend en joelend namen de plaaggeesten bezit van hem. Hier hadden ze lange tijd op gewacht, en nu zou Sorsor voorbereid zijn om de grotten van de goden te betreden. Het was de plaaggeest zelf die geplaagd werd en rust zocht, en die niet kon vinden. Nu de plaaggeest hem had vervuld stroomde er toverkracht door hem heen, en kon hij de goden bereiken zonder weg te smelten.

10. In een plaats van toverkolen ontmoette hij de god Prektiktion. De god bedankte hem dat Sorsor hem tot rust had gebracht, en de plaaggeest die Prektiktion tot hem had gezonden had aangenomen. Sorsor sprak over de verwoesting van het keizerlijke hart, en de god Prektiktion wist er alles van. 'Ik heb jou die wijsheid gegeven,' sprak de god. En de god vulde Sorsor met een hele reeks toverkrachten. De god Prektiktion had vele tovenaars in dienst, en kon ook Sorsor goed gebruiken. De god gaf hem een fles vol andere goden die hij kon oproepen. Die andere goden hadden de meest vreemde namen die Sorsor moeilijk kon uitspreken.

11. Prektiktion sprak dat de stam van Sorsor nu was overgeleverd aan de krachten van de woestijn, want ook naar hen zouden de plaaggeesten op zoek gaan om hen te testen. Sorsor nam de fles en gooide hem tegen een stenen muur kapot. 'Ik had beloofd hen met mijn leven te beschermen,' sprak Sorsor. 'Waarom ben ik hier ?'

12. 'Je had geen andere keus,' sprak Prektiktion. Sorsor viel op de grond en huilde. Hij miste zijn stam.

13. 'Als zij de plaaggeest aannemen,' sprak Prektiktion, 'dan zal je hart met hen verbonden zijn.'

14. Na vele lange jaren kwam ook Sliktior tot de plaats van toverkolen, en vertelde Sorsor dat hij niet kwam vanwege een grote daad, maar omdat hij was verbannen. Sorsor viel neer in woede. Hij kon zich niet voorstellen dat zijn stam tot zoiets in staat zou zijn, maar later begreep hij het. Sliktior had lafheid vertoond. Sorsor vroeg zich af hoe een verbannene hier kon komen. Uit het oog van Prektiktion kwam een straal vuur die in een flits Sliktior verteerde. 'Veel vaker komen hier bannelingen,' sprak Prektiktion. 'Zij kunnen hier komen met een geheime sleutel, maar hun lot is het vuur.'

15. 'Zijn zij indringers ?' vroeg Sorsor. Maar Prektiktion schudde zijn hoofd. 'Nee, zij worden toegelaten omdat zij dieven zijn. Zij nemen altijd een stukje weg van de stam als zij gaan. Zij zijn dus bijzonder in onze ogen, en onze ogen zullen dat bijzondere dan nemen.'

16. 'Maar waar is Sliktior dan nu ?' vroeg Sorsor.

17. 'Hij is overgeleverd aan de wraak van de plaaggeesten,' sprak Prektiktion.

18. Maar dat liet Sorsor niet op zich zitten, want hij hield meer van Sliktior dan van welke god of elf dan ook. Er was één ding dat hem liet strijden tegen de goden, en wat hij altijd droeg, en dat was een klein kruikje vastgemaakt aan een leren ketting om z'n nek. Zijn voorouders hadden hem verteld dat hij het flesje echter maar één keer kon gebruiken. Hij opende het flesje, en een stroom van gif sloeg de god neer. Sorsor greep een mes dat aan zijn been gebonden was door een band, en wierp het in het hart van de god zoals hij eens de tovenaar en de tovenares had uitgeschakeld. Op hetzelfde moment werd de huid van de god opengescheurd en Sliktior stapte eruit, als een priemend vuur. 'Raak me niet aan !' riep Sliktior. Maar Sorsor greep hem stevig vast. 'Aan de wraak van de plaaggeesten zal je niet overgeleverd zijn,' sprak Sorsor, 'maar weest gastvrij voor hen, want aan de wraak der goden waren ze overgeleverd.' Er zat nog één druppel in het flesje waar Sorsor Sliktior van liet drinken, en de plaaggeest vervulde toen ook hem.

19. Samen zijn ze toen door de woestijn naar hun stam teruggegaan. Maar de andere goden hadden zich gevestigd in het kamp, en hadden de indiaanse elven tot slavernij gedwongen. Het flesje was leeg, maar omdat Sliktior van het flesje had gedronken was hij immuun. En zo bevrijdde Sliktior zijn stam van de goden, en werd hij in ere hersteld.

20. Sorsor zou weer teruggaan naar de bergen, en ditmaal niet om tot de goden te gaan, maar tot de grote elven. De grote elven droegen zorg voor vele plaaggeesten die ze uit de verschrikkelijke handen van de goden hadden weggekregen. Toen Sorsor een groot aantal grote elven had leren kennen stelden ze hem aan als opperhoofd van een stam van indiaanse plaaggeesten. Deze indiaanse plaaggeesten konden toveren als de beste, en Sorsor moest oppassen dat ze hem niet in de val lieten lopen. Vaak moest er een grote elf ingrijpen.

21. Na vele jaren kwam ook Sliktior naar deze plaats, en deze keer niet omdat hij verbannen was, maar omdat hij de stam van indiaanse elven een nieuwe grote dienst had bewezen, zo groot als de daad van Sorsor. Sliktior nam de taak van Sorsor nu hier over, en Sorsor vertrok dieper in de bergen. Sorsor kwam tot een plaats waar veel indiaanse tovenaars woonden, en hij zag in dat zij veel grotere plaaggeesten waren dan degenen die hij al kende. Ze waren duivels wreed, maar daarnaast ook genadig, als een wet die hij ook eens kende, de paradox van rechtvaardigheid. Fliktivian was een woestijnvlinder die grote luchtweerspiegelingen kon veroorzaken, en Sorsor ontmoette vele anderen. Sorsor kwam erachter dat zij uiteindelijk verantwoordelijk waren voor alle moeizame tafereeltjes van zijn leven, maar ditmaal waren ze vriendelijk naar hen, alsof hij nu één van hen was. Sorsor kwam er echter achter dat velen van hen niet deugden, en slachtte hen af in verschrikkelijke gevechten. In deze gevechten leerde hij wat ware gemeenheid was, en dat de ogenschijnlijke genade de gemeenheid nog groter maakte. Want Sorsor raakte ervan in de war, en werd zo een gemakkelijke prooi. Maar Sliktior volgde hem op de voet, en maakte zijn meester vrij. Er waren geheimenissen die Sliktior droeg waar Sorsor nog geen weet van had.

22. Sorsor had vele vragen, vragen die beantwoord zouden worden op zijn pad door de woestijnen en de bergketens. Het was alsof alles bijdroeg aan de grote puzzel in zijn hoofd, maar sommige stukjes leken alles weer af te breken. Sorsor raakte erg verwilderd. Op een dag vond Sorsor een heleboel plaaggeesten in een flesje. Als hij ze vrij zou laten, zouden dingen dan erger worden of beter ? Hij wist dat ze waren gezonden om te plagen, en eigenlijk had hij genoeg van het geplaag. Hij wist dat als hij het niet zou openen, dan zou waarschijnlijk iemand anders het openen. Sorsor besloot het flesje om z'n nek te dragen, om het in gevallen van nood te gebruiken. Je kon nooit weten. Maar later besloot hij het diep in de woestijn te begraven, want er waren al genoeg plaaggeesten op de wereld.

2.

De Eeuwige Vlam

1. Er was elvengetrommel in het kamp van de indiaanse elven. Salucia pakte haar speer en rende naar de dichtsbijzijnde boom waar ze in klom. Haar vader zou terugkomen, maar ook verwachte zij een aanval van de Maribiren, een elvenstam aan de westkant van hun kamp. Ze zouden gehoord hebben van de terugkomst van Salucia's vader, die zolang bij de tovenaar van Ostford had gewerkt. De tovenaar zou hem beloond hebben met zoveel toverdingen dat de Maribiren daar graag een graantje van wilden meepikken. Maar alles bleef gelukkig rustig, en Salucia's vader maakte het goed. Misschien hadden de Maribiren de dreiging wel gevoeld die uitging vanuit het kasteel van de tovenaar van Ostford. Salucia's vader droeg een wapenrusting die zij nog niet kende : fier, maar ook teder en afschrikwekkend, verlokkend, als een verwarrende paradox. Ze voelde wel de nieuwsgierigheid van de Maribiren, maar besloot er geen aandacht aan te schenken. Ze voelde de donkere ogen van de Maribiren loeren, vol lust maar ook vol angst. Wat had de tovenaar van Ostford toch gedaan ? Er kwam een wonderlijke, indringende magie vanuit het kamp van de indiaanse elven. Salucia was gerustgesteld. Alles was goed met haar vader. De tovenaar had goed werk verricht. Maar toen haar vader een paar littekens liet zien schrok Salucia. 'Ik weet het, mijn kind,' zei haar vader. 'Werken bij de tovenaar was niet zonder gevaren. Ik moest ingewijd worden in de hogere magie. Ik heb gevochten met de wachters van de tovenaar, en zij hebben mij verwond, maar alleen zo kon ik het zegel dragen.'

2. 'Welk zegel, vader ?' vroeg Salucia. Haar vader keek haar teder aan, en ze zag een glinstering in zijn ogen. Zijn ogen waren doorbloed, vol van geheimenissen, als grote bruine kralen die het zonlicht op een mysterieuze wijze weerspiegelden, maar ook zoveel duisternis. 'Ga slapen, Salucia,' zei haar vader. 'Het is laat.'

3. Salucia wist niet wat er die nacht zou gebeuren, maar Maribiren kwamen het kamp binnen om haar te ontvoeren. Ze brachten haar naar een plaats, een bron, waar het elvenlicht haar omhulde. Niets wist zij van de raadselen van de Maribiren. Het was een prachtige ervaring, iets wat ze niet had verwacht, omdat de Maribiren in vijandschap leefden met haar eigen stam. Maar wie waren dit ? Het waren Maribiren die zij niet kende. Ze waren ouder, en ze leken rustiger. 'Ga maar, Salucia,' zeiden ze tegen haar. Maar Salucia wilde niet weg. Ze wilde blijven in deze elvenbron, die haar hart zo scheen te raken. Badend in licht zwom ze naar de andere kant van de warme bron.

4. Plotseling werd er een zwaard gestoken in de man die het dichtst bij Salucia baadde. Het was haar vader die haar kwam terughalen. Salucia had gemengde gevoelens. 'Ze willen je van de tovenaar van Ostford afhouden,' sprak haar vader, terwijl de andere gestaltes om haar heen in de bron leken te verdrinken. 'Vader, wat doet u ?' vroeg Salucia. Niet lang daarna hoorde Salucia een schot, en zag haar vader in vertraging neervallen. De bron vulde zich met bloed. Een donkere gestalte stond voor Salucia, en draaide zich toen om om in het niets te verdwijnen. Salucia slaakte een gil, en kwam er snel achter dat haar vader dood was. Ook was er geen enkele Maribir meer te bekennen.

5. Nu was het voor Salucia tijd om zelf de tovenaar van Ostford te bezoeken, want ze snapte niet wat er met haar gebeurde. In tranen zocht ze haar pad, terwijl ze de aanwijzingen van haar vader herinnerde. Haar vader had haar veel verteld over hoe de tovenaar woonde, maar vooral hoe er te komen. Toen Salucia bij de hoge verlichte poort van het kasteel van de tovenaar van Ostford aankwam viel ze huilend een lange elf in de armen. Snel en stoterig vertelde ze het verhaal. Ze wist dat ze hier troost en antwoord zou krijgen. De elf nam haar zorgzaam mee naar binnen. 'Er zijn zoveel dingen die je niet begrijpt,' zei de elf. 'Je bent erg jong, Salucia. De tovenaar wacht op je.'

6. Binnen leek alles heel anders dan wat haar vader haar altijd verteld had. Aan de muur hingen indiaanse speren, vreemde messen, en sommige muren waren doordrenkt met bloed. Salucia schrok, en vroeg wat dat bloed moest voorstellen. De elf sprak niet. Salucia begon bang te worden, maar ineens nam de elf Salucia weer in zijn armen. 'Je hoeft niet bang te zijn, lieveling,' zei de elf. 'Alles zal duidelijk worden, maar we mogen niet teveel praten. Ach, we mogen het wel, maar het is niet verstandig. Laten we de dingen stap voor stap doen.

7. De tovenaar was een wonderlijke man. Hij gaf Salucia ringen voor in het kasteel. De ringen werden aan haar klederen vastgemaakt, en de ringen zouden uitleg geven over alle dingen. Het waren sprekende ringen, en meer en meer begon Salucia zich op haar gemak te voelen. Maar ook proefde ze een soort dreiging die ze niet kon beschrijven.

8. De tovenaar droeg lange gewaden, en bracht haar tot een andere indiaanse elvenstam in de dieptes van het kasteel. De elven spraken niet, maar communiceerden op een andere manier, door hun ogen, en door het bewegen van hun lippen. 'Leer hen praten,' zei de tovenaar. 'Dat is je eerste opdracht. Ik zal je later alles uitleggen over je vader. Wie hij was, en ook wie de Maribiren zijn.'

9. Salucia nam de tijd om de elven te leren spreken, en ook leerde ze hun manier van communicatie. De tovenaar was na enkele maanden zeer tevreden, en bracht haar tot een andere indiaanse elvenstam dieper in het kasteel. Het kasteel was erg groot. Deze stam communiceerde door te gillen en door allerlei vreemde klanken overmatig te herhalen. 'Kom,' zei de tovenaar, en bracht haar tot een elvenbron in een grote ruimte. De bron was bijna geheel blauw, als blauwe bubbelende verf. De tovenaar maakte wat strepen op haar huid, en daalde toen zelf in de bron af. Salucia moest hem volgen. Hij zwom naar een deur diep onderin de bron, opende die deur en zwom naar binnen. Hier zwommen haaien en allerlei andere vissen, maar ze deden niets. Ze staarden alleen. De tovenaar zwom met Salucia door naar de volgende deur, en toen ze achter de deur naar boven zwommen kwamen ze in een geheel nieuwe ruimte terecht. 'Als ik er niet bij was zou je verslonden zijn door de haaien en de andere vissen,' sprak de tovenaar. 'Ik bepaal dus wie hier komt.' Er hing een vreemde indringende geur als een soort verf, maar het rook heel lichamelijk en warm.

10. Salucia keek haar ogen uit, want er dropen hier een heleboel vreemde stoffen met vreemde kleuren. Het was een soort modder. De tovenaar keek naar Salucia en knipoogde naar haar. 'Weet je, Salucia,' zei de tovenaar, 'ik laat je dit alles zien, en eens liet ik je vader dit alles zien, omdat ik wil dat jij en je nageslacht in dit kasteel zullen leven. Buiten zullen de Maribiren alles overnemen en ze zullen niets van je stam overlaten. Jouw vader hebben ze uit de weg geruimd, maar jou heb ik beschermd.' Salucia begon te huilen. Ze had verwacht dat ook haar vader beschermd zou worden, en daarom begreep ze niet waarom de Maribiren hem konden vermoorden. De tovenaar nam haar in zijn armen, en sprak : 'Ik zou je vader maar wat graag willen beschermen, maar de macht van de Maribiren is niet te onderschatten. Echter, als je getrouw het pad volgt, en bij me blijft, zul je je vader terugzien.' Maar toen werd de tovenaar ineens erg droevig. Ik zal nog even bij je blijven, totdat je totaal door het kasteel bent aanvaart en in veiligheid bent gebracht. Dan zal ik mijn reis moeten richten op de gebieden van de Maribiren. Ik zal de donkere en zwarte reis moeten maken, zodat ze dit kasteel niet zullen innemen.' Salucia greep de tovenaar extra stevig vast en sprak : 'Maar kunnen we niet samen in die veiligheid blijven ? Waarom zou u zoveel riskeren ? Dit kasteel is van u en blijft van u !'

11. 'Meisje,' zei de tovenaar, 'je kent de krachten van de Maribiren niet. Ik moet daar naartoe, anders zal dit kasteel van hen zijn en is er voor jou en je nageslacht geen enkele hoop. Zo zullen ook alle andere indiaanse elvenstammen vergaan, en zal de vlam van Ostford voorgoed doven.'

12. En zo namen die twee na een lange tijd van lopen en spreken afscheid van elkaar. De tovenaar had haar uitgelegd wat ze moest doen, en verder zouden de ringen haar leiden. Salucia zuchtte diep en probeerde moedig te blijven, maar al snel overvielen duistere angsten haar. Rustte het dan allemaal op haar schouders ? Waarom was alles zo ingewikkeld ?

13. Zoals de tovenaar had gezegd kwam ze eerst in een gebied vol met bomen. De bomen leken bijna op elven, en zij brachten vreemde eieren voort. De tovenaar had haar een speciale rode lap gegeven waarmee ze die eieren kon uitbroeden. Maar er was iets in haar wat zei dat ze dat niet moest doen. Ook de ringen gaven haar het advies om het niet te doen. De ringen hadden duidelijk een hele andere visie dan de tovenaar, en Salucia vroeg zich af waarom de tovenaar haar die ringen had geschonken. Maar veel plannen bleken overeen te stemmen. Salucia bond de rode lap om haar hoofd naarmate het warmer werd. Soms bleef ze wat rusten tegen de kasteelmuren aan, en trok dan verder.

14. Er waren zoveel dingen die Salucia niet begreep. Hoe zou ze aan nageslacht komen ? Waar zou ze haar vader ontmoeten en hoe ? De ringen vertelden nog niet veel. Het was alsof Salucia hun vertrouwen eerst moest winnen. Er waren een aantal dingen die ze heel strak in haar gedachten had, als een betoverend visioen, en dat was de reis van de tovenaar om hen veilig te stellen, en haar eigen reis om uiteindelijk de tovenaar veilig te stellen. Ze was vastberaden, en ze wist dat wanneer de tovenaar de eeuwige vlam had bereikt in het rijk van de Maribiren, dan zouden ze met elkaar verzoend worden. Maar dat kon alleen gebeuren als zij de eeuwige vlam van het kasteel zou bereiken. Zo niet, dan zouden ze beiden sterven, en zouden de Maribiren het kasteel voor altijd in handen krijgen. Het was vreemd als ze terugdacht aan de ontvoering. Ze kwam in een elvenbron van licht, en ze had even het idee dat de stam goed was, of tenminste een deel van die stam. Eén van de ringen vertelde haar dat er ook Maribiren waren die eigendom waren van de stam, als krijgsgevangenen die ingeburgerd waren. Ze probeerde het te begrijpen, maar het leek alsof ze het niet kon grijpen. En eigenlijk wilde ze het niet grijpen, omdat ze bang was om goede gevoelens te hebben over enkele Maribiren. Ze was bang dat hun krachten haar verstand zouden innemen. In dit was ze gemengd, en het trok haar bijna uit elkaar.

15. Een lange gestalte stond voor haar toen ze haar ogen langzaam opendeed. Ze schrok. Het leek op een Maribir, een wat oudere Maribir. De Maribir wilde zijn mond openen, maar zuchtte toen. 'Ik heb je vader verdraaid zien wegzakken,' zei de Maribir.

16. 'Jij, jij,' stamelde Salucia, 'was jij niet één van mijn ontvoerders ? Jullie hebben me niets gedaan, alleen gebracht naar die zalige elvenbron, waar daarna verschrikkelijke dingen gebeurde.'

17. 'Ja,' sprak de maribir. 'Ik moet je iets vertellen. Wij zijn .... wij waren krijgsgevangenen ... Jij hebt ons verlost .... Jouw hart .... De reis die je hier maakt zette ons vrij, trok ons los in onze gedachte ....'

18. 'Waar zijn de anderen ?' vroeg Salucia.

19. 'Verderop,' zei de man.

20. En toen zag Salucia in hoe belangrijk haar reis was. Zij was zelf een sleutel. Ze begreep alleen niet hoe, en nog steeds was ze bang om bedrogen te worden.

22. Na een tijdje kwam ze bij een kamp aan vol met Maribiren, maar deze waren anders, als de krijgsgevangen man. Misschien dat de man hen bedoelde. Het leek alsof zoveel angst van haar werd weggenomen toen hij haar zag. Ja, deze waren anders, ouder, rustiger, en het was alsof ze weer baadde in die elvenbron. Alleen nu hoopte ze dat er geen verschrikkelijke dingen zouden gebeuren.

23. 'Salucia,' sprak een vertrouwde stem.

24. En daar stond ze dan. Zolang in de armen van zoiets vertrouwelijks. En warmte stroomde haar trillerige lijf binnen, om haar rustig te maken. Sieraden kreeg ze om haar heen, en allerlei kleine flesjes, vol magie. 'Ik denk dat ik me vergis. Zijn jullie mijn ontvoerders ?' Niemand zei wat. Ze voelde zich alleen wegglijden in een diepe rust. De muren van het kasteel waren hier ver weg, het plafond hoog, en gloeiend als de hete zon, terwijl er zand op de geblokte vloer lag, rood en geel geblokt. Salucia zakte neer, en tranen stroomden. Een vertrouwelijke hand greep haar hand zachtjes en teder. Ze hield haar ogen stijf dicht.

25. 'Maar ik wil niet,' zei ze. En toen ze haar ogen opende was iedereen weg, en ook haar ringen waren verdwenen. Wat was er gaande. Ze wilde een gil slaken, maar kon niet, alsof er een hand op haar mond lag. Een tedere hand, en daarom was ze nog steeds zo rustig, en ze zag nog steeds al die andere sieraden aan haar lichaam en klederen bungelen, en zoveel kleine flesjes.

26. 'Ik heb zoiets vreemds meegemaakt,' zei ze tegen zichzelf. Ze opende een flesje en een wonderlijke geur verspreidde zich. Een geest stond voor haar met een zwaard. Toen ze naar boven keek zag ze op een hoogte de stam weer, en vroeg vriendelijk of de geest haar daar naartoe wilde brengen. Dat was in een wip gebeurt. Ze wist niet wat ze moest denken, en weer omhelsde ze haar vrienden één voor één. Ze droegen hele aparte flesjes en kruikjes aan kettingen om hun nek, en hun broeken waren van prachtige zachte stoffen, als van fluweel. Maar alles leek wel nat, en één van hen hield zijn hand op waarin een vlam verscheen.

27. 'De eeuwige vlam van het kasteel,' zei een ander. Maar je hebt het nog niet bereikt. Wat zou het kosten om de vlam van de één naar de ander te laten overspringen ?

28. En hoeveel tijd zouden ze hebben ? De tovenaar had haar verteld dat er niet veel tijd was. De eeuwige vlam was nu zo dichtbij, maar tegelijkertijd zo verweg. Wat als de tovenaar al op haar zou wachten ? Wat als hij de eeuwige vlam in het rijk der Maribiren al had bereikt ? Paniek begon over haar te komen, maar tegelijkertijd suste ze haarzelf, en ook de anderen begonnen haar te sussen.

29. 'Ik kan je die vlam geven,' sprak hij, een lange Maribir, een voormalig krijgsgevangene, wellicht een slaaf. 'Ik ben je veel verschuldigd,' zei hij. Hij schoof dichterbij, maar de vlam begon te doven. 'Zie je wat er gebeurt ?' zei hij.

30. Salucia zakte weg in wanhoop. Ze dacht terug aan de tovenaar, en haar onwetendheid maakte haar onzeker.

31. 'Sssh, praat niet,' zei de man met de vlam. Toen vertrok hij.

32. 'Je zal hem vinden,' zeiden de anderen, 'en dan zal de vlam overspringen.'

33. Daarna moest Salucia een lange reis maken door een woestijn, terwijl al haar toverij haar in de steek leek te laten. Boven op een hoogte was er niets dan droogte, waar de stralen van de inmens hete zon speelden, en ze wist niet hoe ze daar kon komen. Waar waren de anderen ? Ze wist het niet. Ze vaagden soms gewoon geheel weg, zonder dat ze het besefte. Vaak sloot ze haar ogen en opende ze weer. Ze begreep er niets van. Achter een struikje zag ze een opening waar het zand schoof. Overal lagen rode lappen, en ze herinnerde de woorden van de tovenaar dat ze door die lappen verschillende soorten eieren kon uitbroeden. Ze besloot wat eieren van het struikje te plukken, en wikkelde ze in de rode lappen. Vogels kwamen voort, en brachten haar snel op die hogere plaats. Onzekerheid maakte zich meester van haar. Ook dorst vervulde haar, terwijl al haar flesjes allang leeg waren. Maar verderop was een bron. Langzaam liet ze zich in de bron zakken die heter was dan het zand, maar prettig aanvoelde. Plotseling voelde ze lippen op haar huid. Iemand was achter haar, en de hitte scheen te verdwijnen.

34. Het was de man met de eeuwige vlam. 'Zie je,' zei de man, 'als ik dichtbij je komt vertrekt de vlam. Als hij geheel gedoofd is, is alles verloren.' De man was een eind van haar weg gezwommen. De bron was koud geworden. Salucia schrok. Snel stapte ze uit de bron en durfde niet meer over de man na te denken. Even later kwam ze bij een blok ijs waar de vlam was. Voorzichtig stak ze haar hand in het ijs, en de vlam begon haar gezicht te verlichten. Ze voelde zich blij worden van binnen, en vol worden met een hele andere warmte. Op hetzelfde moment begreep ze waarom de tovenaar haar moest verlaten, en ervoer ze met haar hele wezen dat ook hij nu de eeuwige vlam had bereikt. Ze hadden het samen gedaan.